Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3104/TA, 20 december 2016, beroep
Uitspraakdatum:20-12-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/3104/TA

betreft: [klager] datum: 20 december 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 8 augustus 2016 van de beklagcommissie bij FPC Oostvaarderskliniek te Almere, verder te noemen de inrichting, voor zover daartegen beroep is ingesteld,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 oktober 2016, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw
mr. C.P. Wesselink-van Dijk, en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting
[...].

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. de inbeslagname van klagers PlayStation 3 op 27 april 2016 en de voortduring van dit beslag (OV2016/103);
b. het lezen en in beslag nemen van een geprivilegieerd poststuk van klager op
8 mei 2016 (OV2016/104);
c. de voortduring van de inbeslagname van klagers dvd-systeem (OV2016/117).

De beklagcommissie heeft:
- het beklag onder a. formeel gegrond, maar inhoudelijk ongegrond verklaard;
- het beklag onder b. ongegrond verklaard;
- het beklag onder c. formeel gegrond, maar inhoudelijk ongegrond verklaard;
een en ander op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag onder a. en c.: op 25 april 2016 heeft een medeverpleegde klager vals beschuldigd van het bezit van (kinder)porno. Op 27 april 2016 heeft de inrichting klagers PlayStation 3 en usb-stick in beslag genomen. Die medeverpleegde
heeft op 28 april 2016 toegegeven dat hij klager vals had beschuldigd. Op 29 april 2016 heeft klager in alle eerlijkheid gezegd dat hij vijf maanden eerder – in november 2015 – eenmalig een porno-dvd van een medepatiënt had geleend en bekeken. Op dat
moment wist klager niet dat het hem niet was toegestaan om een porno-dvd te bekijken. In de vorige inrichting waarin hij verbleef mocht hij dat wel. Bovendien beschikte hij destijds nog niet over zijn PlayStation 3. Op 3 mei 2016 heeft de inrichting
ook
klagers dvd-systeem in beslag genomen. De inrichting heeft klagers beide apparaten onderzocht, maar daarop zijn geen verboden bestanden aangetroffen. Desondanks krijgt klager tot op heden zijn PlayStation 3 alsmede zijn dvd-systeem niet terug. Zijn
PlayStation 3 beschikt niet over een werkende Wifi-poort. Wel heeft zijn PlayStation 3 een open usb-poort. Deze heeft klager nodig om zijn controllers te kunnen opladen. Het standpunt van de inrichting dat klager zijn PlayStation 3 niet zal
terugkrijgen
zolang hij niet bereid is die usb-poort onklaar te laten maken is in strijd met een eerdere uitspraak van de beklagcommissie (OV2015/308). Mede gelet hierop is het onredelijk om klager extra kosten te laten maken voor het onklaar maken van de
usb-poort.
Voorts zijn de adapters voor het opladen van controllers, die in de inrichting te koop zijn, niet veilig. De inrichting heeft voorts meermalen te kennen gegeven dat klager onbetrouwbaar zou zijn, maar baseert dit standpunt op uitspraken die klager niet
heeft gedaan en ook nergens zijn vastgelegd. Het zo lang laten voortduren van het beslag van klagers apparatuur, is alle omstandigheden in aanmerking genomen en met name gezien de reden voor de inbeslagname – namelijk het eenmalig bekijken van een
porno-dvd in november 2015 – disproportioneel.
Ten aanzien van het beklag onder b.: de brief uit 2004 die in beslag is genomen is op zichzelf niet te herkennen als geprivilegieerde post. Echter, die brief was door middel van een nietje gehecht aan een brief van 2006 die afkomstig was van klagers
advocaat. Op het moment van de controle van klagers kamer waren de brieven aan elkaar gehecht. Deze brieven bewaarde klager op een stapel met andere advocatenpost. Nu de brief dus te herkennen was als geprivilegieerde post had deze brief niet gelezen
en
in beslag genomen mogen worden.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag onder a. en c.: de inbeslagname van klagers PlayStation 3 en dvd-systeem is een behandelinhoudelijke maatregel. Uitgangspunt in de inrichting is dat een verpleegde geen porno mag kijken, tenzij hij daarvoor toestemming heeft.
In dat geval wordt een ‘porno-pas’ afgegeven. Klager heeft, zoals ook in zijn behandelplan staat, geen toestemming om porno te kijken. Porno is namelijk door de inrichting aangemerkt als een delictgerelateerde factor. Gebleken is dat klager toch een
porno-dvd heeft gekeken. Tot op heden ziet klager niet het probleem hiervan in. Bovendien heeft hij uitspraken gedaan waaruit blijkt dat hij op dit onderdeel niet betrouwbaar is. Gelet op deze omstandigheden heeft de inrichting besloten dat klager
voorlopig niet over zijn dvd-systeem en PlayStation 3 mag beschikken. Bovendien heeft klagers PlayStation 3 nog een open usb-poort. Zolang die poort niet onklaar is gemaakt, zal hij zijn PlayStation sowieso niet terugkrijgen.
Ten aanzien van het beklag onder b.: de brief uit 2004 is aangetroffen tijdens een kamerinspectie. Deze brief was niet herkenbaar als geprivilegieerde post. De brief was niet vastgeniet aan een andere brief. Bovendien was de brief niet aan klager
gericht en was de inhoud van die brief verontrustend. Om deze reden is de brief in beslag genomen. De advocatenbrief uit 2006 is niet gelezen en evenmin in beslag genomen.

3. De beoordeling
Ten aanzien van het beroep inzake beklag als vermeld onder a. en c. overweegt de beroepscommissie het volgende. Voorop staat dat het beroep geen betrekking heeft op die onderdelen van het beklag onder a. en c. die door de beklagcommissie vanwege het
ontbreken van inbeslagnameformulieren gegrond zijn verklaard.. In deze uitspraak zal de beroepscommissie derhalve enkel de onderdelen van het beklag onder a. en c. die door de beklagcommissie inhoudelijk ongegrond zijn verklaard beoordelen.

Voor zover het beklag betrekking heeft op de voortduring van het beslag van klagers dvd-systeem – het beklag als vermeld onder c. – overweegt de beroepscommissie het volgende. De inrichting heeft te kennen gegeven dat het beslag van klagers dvd-systeem
(alsook dat van zijn PlayStation 3) voortduurt, omdat is gebleken dat klager zonder toestemming en in strijd met de voor hem geldende regels een porno-dvd heeft gekeken en klager ten aanzien van dit onderwerp geen blijk geeft van probleeminzicht en
betrouwbaarheid.

Gebleken is dat klager op 29 april 2016 uit zichzelf heeft verteld dat hij in november 2015 op zijn kamer een porno-dvd heeft gekeken. Niet in geschil is dat onderzoek naar de gegevensdragers van klager die in april/mei 2016 in beslag waren genomen –
namelijk zijn dvd-systeem, PlayStation 3 en usb-stick – heeft uitgewezen dat er op die gegevensdragers geen pornografische (of andere niet-toegestane) bestanden stonden. Voorts is niet gebleken dat klager na november 2015 nogmaals een porno-dvd heeft
gekeken en/of pornografisch materiaal onder zich heeft gehad. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat de stelling van de inrichting dat klager ten aanzien van dit onderwerp onbetrouwbaar is, onvoldoende door concrete feiten en
omstandigheden
wordt gesteund. De beroepscommissie acht, gelet op hetgeen klager ter zitting en in zijn schrijfopdracht van 4 mei 2016 naar voren heeft gebracht, wel aannemelijk dat klager het niet eens is met de beslissing van de inrichting dat hij geen
pornografisch
materiaal in bezit mag hebben of bekijken. De beroepscommissie begrijpt dat de inrichting, die het onderwerp ‘porno’ ziet als een delictgerelateerde factor, klager ten aanzien van dit onderwerp in haar spoor wil meekrijgen. Desondanks is de
beroepscommissie, in aanmerking genomen klagers eerlijkheid op 29 april 2016 (waardoor aan het licht is gekomen dat hij in november 2015 een porno-dvd heeft gekeken), de omstandigheid dat niet is gebleken dat klager zich na november 2015 nogmaals met
porno heeft ingelaten en het tijdsverloop sinds november 2015, van oordeel dat het thans nog laten voortduren van het beslag van klagers dvd-systeem niet meer als redelijk en billijk kan worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep inzake het
beklag onder c. dan ook gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre vernietigen en het beklag onder c. alsnog gegrond verklaren. Nu de beslissing met zich meebrengt dat klager weer de beschikking zal krijgen over zijn dvd-systeem,
ziet de beroepscommissie geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Voor zover het beklag betrekking heeft op de beslissing van 27 april 2016 tot inbeslagname van klagers PlayStation 3 – het beklag als vermeld onder a. – overweegt de beroepscommissie als volgt. Niet in geschil is dat een medepatiënt op 25 april 2016
bij
het personeel heeft gemeld dat klager in het bezit is van kinderporno. Nu het bezit van dergelijk materiaal verboden is, heeft de inrichting naar het oordeel van de beroepscommissie op 27 april 2016 in redelijkheid kunnen beslissen om klagers
PlayStation 3, die kan worden gebruikt voor het afspelen van dvd’s alsmede het opslaan van bestanden, voor onderzoek in beslag te nemen. Het beroep inzake het beklag onder a. zal derhalve in zoverre ongegrond worden verklaard.

Voor zover het beklag betrekking heeft op de voortduring van het beslag van klagers PlayStation 3 – tevens het beklag als vermeld onder a. – overweegt de beroepscommissie als volgt. Hoewel de beroepscommissie van oordeel is dat het thans nog laten
voortduren van het beslag van klager dvd-systeem niet meer als redelijk of billijk kan worden aangemerkt, is de beroepscommissie ten aanzien van het voortduren van het beslag van klagers PlayStation 3 een ander oordeel toegedaan. Vast staat dat klagers
PlayStation 3, waarop overigens geen niet-toegestane bestanden waren aangetroffen, beschikt over een werkende usb-poort.
Uit de niet weersproken inlichtingen van de inrichting komt naar voren dat beleid in de inrichting is dat verpleegden in hun kamer mogen beschikken over een spelcomputer, mits de usb-poorten daarvan buiten werking zijn gesteld. Hoewel klager tussen
half
januari 2016 en 27 april 2016 in zijn kamer de beschikking heeft gehad over zijn PlayStation 3 met één werkende usb-poort, is de beroepscommissie van oordeel dat het niet onredelijk of onbillijk is dat de inrichting het geldende beleid met betrekking
tot usb-poorten ook voor klagers PlayStation 3 laat gelden. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat de inrichting in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat klager niet over zijn PlayStation 3 mag beschikken zolang dat apparaat niet in
overeenstemming is gebracht met het geldende beleid. Deze beslissing is niet in strijd met de eerdere uitspraak van de beklagcommissie (OV2015/308), nu het in die uitspraak niet expliciet ging over de desbetreffende usb-poort, maar over de Wifi-poort
van de PlayStation. De omstandigheid dat klager kosten moet maken om de usb-poort onklaar te laten maken, maakt de bestreden beslissing evenmin onredelijk of onbillijk. Klagers stelling dat de adapters voor het opladen van de PlayStation-controller(s)
die in de inrichting te koop zijn, onveilig zijn, acht de beroepscommissie onvoldoende onderbouwd en kan reeds om die reden niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het vorenstaande zal het beroep inzake het beklag onder a. ook in zoverre ongegrond
worden verklaard.

De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagcommissie gegeven op het beklag onder a. met wijziging van de gronden bevestigen.

Ten aanzien van het beroep inzake beklag als vermeld onder b. overweegt de beroepscommissie het volgende. Ingevolge artikel 36, eerste lid onder i, in verbinding met artikel 35, derde en vijfde lid, Bvt mag het hoofd van de inrichting geen toezicht
uitoefenen op de inhoud van brieven voor of afkomstig van de advocaat van een verpleegde en mag het hoofd van de inrichting de verzending of uitreiking van dergelijke brieven niet weigeren. Volgens jurisprudentie van de beroepscommissie (RSJ 29 januari
2014, 13/1993/GA) geldt deze bescherming ook voor geprivilegieerde post die zich op de kamer van een verpleegde bevindt. Dit betekent dus dat ‘advocatenpost’ die zich op de kamer van een verpleegde bevindt niet mag worden gelezen en niet in beslag mag
worden genomen.

Ter beoordeling staat of de brief van 1 juni 2004 die, zo blijkt uit de inlichtingen van de inrichting, tijdens een inspectie van klagers kamer op 8 mei 2016 door de inrichting is gelezen en in beslag is genomen in redelijkheid herkenbaar was als
geprivilegieerde post. De beroepscommissie stelt vast dat de brief van 1 juni 2004 afkomstig is van de familie van het slachtoffer van een door klager gepleegd strafbaar feit en niet aan klager, maar aan de inrichtingspredikant gericht is. In die brief
staat: “Deze brief is vertrouwelijk en niet bedoeld gelezen te worden door [klager].” Uit die brief zelf kan niet worden opgemaakt dat die afkomstig zou zijn van een advocaat. Volgens klager was de brief uit 2004 vastgeniet aan een brief van zijn
advocaat van 7 maart 2006. De inrichting betwist daarentegen dat die brief ten tijde van de kamerinspectie vastgeniet was aan de advocatenbrief. De beroepscommissie constateert dat in de advocatenbrief uit 2006 niet expliciet is vermeld dat daaraan de
brief van juni 2004 (als bijlage) is gehecht.

Vorenstaande omstandigheden in samenhang bezien acht de beroepscommissie niet aannemelijk geworden dat voor het personeel dat de kamerinspectie uitvoerde zonder meer kenbaar was of had moeten zijn dat de brief van 1 juni 2004 afkomstig was van klagers
advocaat en dus als geprivilegieerde post diende te worden behandeld. Gelet hierop heeft het personeel die brief tijdens de kamerinspectie inhoudelijk kunnen controleren. Gezien het vorenstaande en in aanmerking genomen de inhoud van de brief uit 2004
is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing om deze brief uit klagers kamer te verwijderen, zodat vervolgens nader kon worden bezien of klager wel over die brief mocht beschikken, niet kan worden aangemerkt als onredelijk of onbillijk. De
beroepscommissie zal derhalve het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag onder a. en b. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie; met wijziging van de gronden ten aanzien van het beklag onder a. en met aanvulling van de gronden ten
aanzien van het beklag onder b.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag onder c. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, drs. C.W. van der Meer en mr. R. van de Water, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 20 december 2016

secretaris voorzitter

Naar boven