Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3078/TA, 16 december 2016, beroep
Uitspraakdatum:16-12-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/3078/TA

betreft: [klager] datum: 16 december 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.R. Ytsma, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 24 augustus 2016 van de alleensprekende beklagrechter bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 oktober 2016, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn apart van elkaar gehoord klagers raadsman, mr. A.R. Ytsma, en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting [...], juridisch medewerker bij
voormelde inrichting.
Klagers raadsman heeft op 26 oktober 2016 bericht dat klager niet ter zitting zou verschijnen.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de beslissing van het hoofd van de inrichting van 18 april 2016 tot verlenging van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt
(verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.

De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De inrichting heeft te snel – klager verbleef ongeveer acht maanden in de tbs – besloten tot a-dwangbehandeling. Tegen de eerste beslissing tot
a-dwangbehandeling en de eerste verlengingsbeslissing heeft klager, die op die momenten nog geen rechtsbijstand genoot, geen beroep en/of beklag ingesteld, maar ook voor de onderhavige verlengingsbeslissing geldt dat het zware middel van dwangmedicatie
te snel is ingezet. Het argument van de inrichting dat maatschappelijke teloorgang dreigt omdat er zonder medicatie-inname door klager geen perspectief op resocialisatie voor hem bestaat kan de bestreden beslissing niet dragen, nu resocialisatie van
klager vanwege zijn korte verblijf in de tbs nog helemaal niet aan de orde is. Bovendien is niet gebleken dat de inrichting tot het uiterste is gegaan om klager te laten beseffen dat hij een stoornis heeft en om klager te krijgen in het spoor van
vrijwillige inname van medicatie. Voor een beslissing tot verlenging van de a-dwangbehandeling geldt een zwaardere motiveringseis dan voor de eerste beslissing tot a-dwangbehandeling. De bestreden verlengingsbeslissing voldoet niet aan die zwaardere
motiveringseis, omdat deze standaard is gemotiveerd. Deze standaardmotivering is onvoldoende om de beslissing tot voortzetting van de a-dwangbehandeling te kunnen rechtvaardigen. Ook blijkt uit de stukken niet dat de inrichting voortdurend naar
alternatieven voor dwangbehandeling heeft gekeken. Gezien het vorenstaande meent klager dat de bestreden beslissing onredelijk en onbillijk is.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. In dit geval is relatief snel na binnenkomst van klager in de inrichting besloten tot toepassing van a-dwangbehandeling, maar het
moment om de a-dwangbehandeling te starten is zorgvuldig gekozen (vgl. RSJ 21 maart 2016, 15/4001/TA). Klager had na binnenkomst in de inrichting met niemand contact en ook nadat was geprobeerd prikkels uit te bouwen bleef het contact vrijwel nihil.
Door deze opstelling van klager, die volgens de psychiaters voortvloeit uit zijn psychotische stoornis, was het onmogelijk een begin te maken met de behandeling van klager. Als klager geen medicatie inneemt, dreigt een (zeer) langdurig verblijf in de
tbs. Volgens de psychiaters bestonden er geen andere alternatieven dan inname van antipsychotica door klager. Echter, hij weigert vrijwillige inname van die medicatie, zodat is besloten tot a-dwangbehandeling. Sinds de start van de a-dwangbehandeling
is
een grote verbetering van klagers toestandsbeeld en gedrag waargenomen. Klager is actiever, staat open voor therapieën en heeft contact met medeverpleegden en personeelsleden. Volgens de psychiater is die verbetering geheel toe te schrijven aan de
medicatie die klager krijgt. Contact met de psychiater vermijdt hij tot op heden evenwel, waardoor de psychiater niet met klager in gesprek kan over zijn stoornis, de medicatie en eventuele alternatieven voor medicatie. Nu klager tot op heden weigert
vrijwillig antipsychotica in te nemen, is de reële verwachting dat klager na een beëindiging van de a-dwangbehandeling niet zelfstandig medicatie zal innemen. Dit zal ertoe leiden dat klager opnieuw psychotisch zal afglijden en zal vervallen in zijn
oude gedrag, met als gevolg dat behandeling niet mogelijk is. Klager wordt elke twee weken in de commissie voorbehouden beslissingen besproken.

3. De beoordeling
Ingevolge artikel 16c, eerste lid, in verbinding met artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt kan het hoofd van de inrichting beslissen tot het toepassen van een
a-dwangbehandeling indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Doel van de a-dwangbehandeling is te voorkomen
dat de verpleegde langdurig op een speciale zorgafdeling of in de
(tbs-)inrichting moet verblijven. Ingevolge artikel 16c, vijfde lid, Bvt kan de a-dwangbehandeling worden voortgezet indien dit nodig is.

Op 18 april 2016 heeft het hoofd van de inrichting, na overleg met klagers behandelend psychiater en behandelcoördinator, beslist de a-dwangbehandeling voor de tweede keer te verlengen. Uit de zich in het dossier bevindende stukken komt het volgende
naar voren. Klager is gediagnosticeerd met een psychotische stoornis. Op 24 februari 2015 is klager vanuit het PPC Amsterdam opgenomen in FPC Dr. S. van Mesdag en vanwege zijn agressieve gedrag in detentie geplaatst op de ZISZ-afdeling. Vanaf het
moment
van opname in de inrichting was klager nauwelijks in contact met het personeel en vertoonde hij volgens het behandelteam oninvoelbaar en oninschatbaar gedrag. Hij leidde een teruggetrokken bestaan op zijn kamer. Telkens als het behandelteam meer druk
op
hem uitoefende nam de verbale agressie toe. Dit gedrag komt volgens de psychiaters voort uit klagers psychotische stoornis, van waaruit hij paranoïde-, betrekkings- en vergiftigingswanen koesterde. Het ontbreekt klager aan enig ziektebesef, waardoor
hij
niet inziet dat hij een stoornis heeft. Als gevolg van klagers, uit zijn stoornis voortvloeiende, gedrag en opstelling alsmede van het ontbreken van ziektebesef, was het niet mogelijk klager te behandelen waardoor behandeling niet van de grond kwam,
elk
perspectief op resocialisatie ontbrak en een langdurig verblijf in een tbs-inrichting dreigde. Derhalve was sprake van gevaar voor maatschappelijke teloorgang. Omdat dit gevaar volgens de psychiaters alleen kon worden afgewend door middel van
behandeling met antipsychotica, maar klager weigerde deze medicatie vrijwillig in te nemen, is op 30 oktober 2015 beslist tot toepassing van a-dwangbehandeling. Al snel werd een verbetering gezien van het toestandsbeeld van klager: hij was actiever,
beter in contact met het behandelteam en bereid een behandeling aan te gaan. Deze verbetering heeft zich daarna doorgezet: klager functioneert relatief stabiel binnen een kleine patiëntengroep, neemt deel aan activiteiten en arbeid, volgt
psycho-educatie en staat op de wachtlijst voor therapie. Echter, tot op heden is het niet gelukt met klager overeenstemming te bereiken over vrijwillige inname van antipsychotica en verwacht wordt dat als de a-dwangbehandeling niet meer wordt
toegepast,
klager zal stoppen met het gebruik van medicatie. Het niet meer innemen van antipsychotica zal ertoe leiden dat klager opnieuw psychotisch zal afglijden, waardoor de geboekte (behandel)winst teniet zal worden gedaan en het gevaar op maatschappelijke
teloorgang weer zal toenemen.

De beroepscommissie stelt vast dat tegen de eerste beslissing tot toepassing van
a-dwangbehandeling alsook de eerste verlengingsbeslissing geen beroep respectievelijk beklag is ingesteld, zodat de beroepscommissie over die beslissingen geen oordeel kan geven. Enkel de beslissing van 18 april 2016 om de
a-dwangbehandeling voor de tweede keer te verlengen staat in deze uitspraak ter beoordeling.
De beroepscommissie is van oordeel dat de inrichting, gezien de eerder door haar gemaakte keuze om ten aanzien van klager een (a-dwang)behandelingstraject met medicatie in te zetten en gezien de omstandigheden als hierboven vermeld, in redelijkheid
heeft kunnen oordelen dat het op 18 april 2016, ondanks dat op dat moment amper veertien maanden waren verstreken sinds de start van klagers tbs-maatregel, noodzakelijk was om de eerder ten aanzien van klager ingezette
a-dwangbehandeling voort te zetten. Immers, op grond van de stukken is aannemelijk geworden dat klager, als hij geen antipsychotica zal innemen, weer psychotisch zal afglijden en dat er weer sprake zal zijn van contactmijding en (verbale) agressie,
waardoor geen enkele vorm van behandeling zal kunnen plaatsvinden en een langdurig verblijf in (een) tbs-inrichting(en) dreigt. Daarmee is naar het oordeel van de beroepscommissie sprake van gevaar dat klager maatschappelijk te gronde zal gaan. Gelet
op
de zich in het dossier bevindende stukken is de beroepscommissie voorts van oordeel dat de bestreden beslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit die stukken blijkt namelijk dat klager, ondanks de herhaaldelijk met hem
hierover gevoerde motiverende gesprekken, weigert vrijwillig de voorgeschreven medicatie in te nemen, terwijl inname van medicatie door klager volgens de psychiaters de enige manier is waarop het gevaar (op maatschappelijke teloorgang) dat zijn
stoornis
klager doet veroorzaken kan worden weggenomen. Voorts blijkt uit de stukken dat klager elke twee weken is besproken in de commissie voorbehouden beslissingen, maar dat die commissie ten tijde van de bestreden beslissing – klager was op dat moment niet
bereid tot vrijwillige medicatie inname – geen alternatieven voor a-dwangbehandeling zag. Tot slot acht de beroepscommissie aannemelijk dat de gekozen a-dwangbehandeling doelmatig is en (alsnog) het gewenste effect, te weten vrijwillige inname van
medicatie door klager, kan bewerkstelligen. Uit de stukken blijkt namelijk dat spoedig nadat klager antipsychotica had ingenomen (of toegediend had gekregen) zijn toestandsbeeld en gedrag aanzienlijk zijn verbeterd, in die zin dat contact met hem
mogelijk was en hij bereid was deel te nemen aan behandelonderdelen.

Gezien het vorenstaande kan de bestreden beslissing van het hoofd van de inrichting, die anders dan klager meent voldoende gemotiveerd en onderbouwd is, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden
verklaard en de uitspraak van de beklagrechter zal worden bevestigd met aanvulling van de gronden.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, drs. C.W. van der Meer en mr. R. van de Water, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 16 december 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven