Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/2448/TB, 27 oktober 2016, beroep
Uitspraakdatum:27-10-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/2448/TB

betreft: [klager] datum: 27 oktober 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.T. van Rhijn, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 13 juli 2016 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 26 september 2016, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klagers raadsman mr. A.T. van Rhijn, en namens de Staatssecretaris mevrouw [...], werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het
ministerie van Veiligheid en Justitie.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.

Op 29 september 2016 is een nadere schriftelijke toelichting namens de Staatssecretaris op het secretariaat van de Raad ontvangen. Die toelichting is doorgestuurd naar klager en zijn raadsman en zij zijn in de gelegenheid gesteld daarop schriftelijk te
reageren. Van deze gelegenheid hebben zij, binnen de gegeven termijn, geen gebruik gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft beslist klager over te plaatsen naar de Pompestichting te Nijmegen.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Klager is op 22 november 2010 geplaatst in FPC Oostvaarderskliniek te Almere. Op 9 oktober 2012 is klager
overgeplaatst naar FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht (verder: Van der Hoeven Kliniek). De Staatssecretaris heeft op 13 juli 2016 beslist tot overplaatsing van klager naar de Pompestichting te Nijmegen.

3. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klagers vrouw en twee kinderen wonen in de regio Rotterdam. De reistijd van Rotterdam naar de Pompestichting bedraagt voor klagers familie, die niet over een auto beschikt, (heen en terug) zeven uur.
Het
is voor klagers familie in de praktijk niet op te brengen om deze reis te maken. Dit betekent dat klager als gevolg van de bestreden overplaatsing zijn familie, die hem in de Van der Hoeven Kliniek vaak kwam bezoeken, nog maar nauwelijks zal zien. Het
Pieter Baan Centrum (PBC) had juist te kennen gegeven dat het voor klagers resocialisatieproces het beste zou zijn als klager in een inrichting dicht bij zijn familie zou worden geplaatst. Dit advies van het PBC is door de Staatssecretaris volledig
terzijde geschoven. Ook het advies van de Van der Hoeven Kliniek om klager niet over te plaatsen naar de Pompestichting is genegeerd. Klager is gemotiveerd om een resocialisatietraject te doorlopen zodat hij snel bij zijn vrouw en twee kinderen kan
zijn. Deze motivatie wordt hem door de bestreden overplaatsing ontnomen. Een overplaatsing naar een inrichting zo ver van zijn familie vandaan is zinloos. Eerder had De Kijvelanden klager mondeling toegezegd dat klagers resocialisatie zou kunnen
plaatsvinden in de regio Rotterdam, dicht bij zijn familie. Deze toezegging is uiteindelijk niet nagekomen, omdat er kennelijk nog slachtoffers van klager zouden wonen in de regio Rotterdam. Volgens klager is dit echter niet het geval, zodat voor hem
onduidelijk is waarom hij niet in De Kijvelanden is geplaatst. Klager wil graag alsnog in De Kijvelanden worden geplaatst. Mocht een verblijf in De Kijvelanden daadwerkelijk niet mogelijk zijn, dan was een langer verblijf in de Van der Hoeven Kliniek
een betere optie geweest dan een overplaatsing naar de Pompestichting. De overplaatsing leidt, naast genoemde bezoekproblemen, ook tot een vertraging van de behandeling en resocialisatie, nu in die inrichting het behandelingsproces volledig opnieuw
wordt opgestart.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt ingenomen. Klagers behandeling in de Van der Hoeven Kliniek was vastgelopen. Op 25 november 2015 heeft een zorgconferentie over klager plaatsgevonden en daar is besloten dat de Van
der Hoeven Kliniek een longstayaanvraag zou indienen en dat klager ter observatie in het PBC zou worden geplaatst, zodat het PBC die longstayaanvraag kon toetsen. Het PBC heeft in het rapport van 27 mei 2016 te kennen gegeven dat er nog
behandelmogelijkheden voor klager bestaan, maar dat een vervolgbehandeling in de Van der Hoeven Kliniek niet zinvol is vanwege de verslechterde behandelrelatie daar. Het PBC heeft geadviseerd klager voor een derde behandelpoging over te plaatsen naar
een andere inrichting, bij voorkeur een inrichting in de regio van klagers netwerk, en om in die inrichting een concreet resocialisatieplan met verlofmogelijkheden op te stellen. De Kijvelanden ligt in de regio waarin klagers familie woonachtig is.
Echter, uit informatie van het Informatiepunt Detentieverloop (IDV) is gebleken dat één van de slachtoffers van klager nog woonachtig is in Rotterdam en heeft aangegeven erg bang te zijn voor klager en dat een ander slachtoffer, van wie het adres
geheim
is, ook heeft aangegeven nog erg angstig te zijn voor klager. Gelet hierop heeft de Staatssecretaris in redelijkheid kunnen beslissen om af te wijken van de geadviseerde regioplaatsing. De Pompestichting is toegerust voor de behandeling van klager.
Inmiddels zijn de eerste behandelstappen gezet en binnenkort zal een machtiging voor begeleid verlof worden aangevraagd. Klager kan in de Pompestichting zijn vrouw en kinderen ontvangen in het kliniekappartement.

4. De beoordeling
Bij de overplaatsing van ter beschikking gestelden dient de Staatssecretaris, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Bvt in zijn overwegingen te betrekken:
a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt, en
b) de eisen die de behandeling van de ter beschikking gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.

Op 15 december 2015 heeft de Van der Hoeven Kliniek, in navolging van hetgeen was afgesproken tijdens de op 25 november 2015 over klager gehouden zorgconferentie, klager aangemeld voor een longstayplaatsing. In die aanmelding van de Van der Hoeven
Kliniek staat dat “ondanks de diverse behandelpogingen geen sprake is van noemenswaardige ontwikkeling ten aanzien van de kernproblematiek of van verbetering aangaande het delictrisico”; dat “klagers motivatie voor behandeling over het geheel genomen
niet toe[neemt] en zijn deelname aan het bijbehorende programma beperkt [is]”; dat hij “door zijn destructieve houding een ontwrichtende invloed [heeft] op de leefgroep; en dat “de samenwerkingsrelatie met het behandelingsteam ernstig verstoord [is]”.
De Van der Hoeven Kliniek ziet, zo staat ook in die aanmelding, geen verdere behandelmogelijkheden meer voor klager in die inrichting. Het PBC heeft in het rapport van 27 mei 2016 te kennen gegeven nog wel behandelmogelijkheden voor klager te zien,
maar
geadviseerd klager over te plaatsen naar een andere kliniek, omdat in de Van der Hoeven Kliniek “een patstelling [is] ontstaan en er teveel lijkt [te zijn] gebeurd om nog wederzijds vertrouwen te hebben in toekomstige samenwerking.” Gezien vorenstaande
rapportages heeft de Staatssecretaris in redelijkheid kunnen oordelen dat een langer verblijf van klager in de Van der Hoeven Kliniek vanuit behandelinhoudelijk oogpunt onwenselijk was en derhalve in redelijkheid kunnen beslissen om klager weg te
plaatsen uit de Van der Hoeven Kliniek en om de derde behandelpoging vanuit een andere inrichting vorm te geven.

Het PBC heeft in het rapport van 27 mei 2016 vermeld dat de derde behandelpoging moet zijn gericht op klagers resocialisatie, waarbij zijn netwerk een belangrijke rol toekomt, en dat het alleszins logisch is om klager te plaatsen in een tbs-inrichting
die in de buurt ligt van zijn netwerk. Uitgangspunt van het Beleidskader plaatsing TBS dwang 2014 van 22 januari 2014 (hierna: het Beleidskader) is ook dat de verpleegde geplaatst wordt in een kliniek binnen de eigen regio, tenzij sprake is van een
contra-indicatie. Klagers vrouw, kinderen en vader zijn woonachtig in de regio Rotterdam, zodat een regionale plaatsing in klagers geval een plaatsing in FPC De Kijvelanden zou betekenen. Echter, in klagers geval is sprake van een contra-indicatie voor
regionale plaatsing als bedoeld in het Beleidskader. Uit de inlichtingen van de Staatssecretaris van 29 september 2016 komt namelijk naar voren dat het IDV heeft laten weten dat één van de slachtoffers van klager thans nog woonachtig is in Rotterdam en
te kennen heeft gegeven nog erg bang voor klager te zijn. Bij deze stand van zaken heeft de Staatssecretaris naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid kunnen beslissen om klager, ondanks het advies van het PBC, niet te plaatsen in FPC De
Kijvelanden.

Gelet op al het vorenstaande en in aanmerking genomen dat een overplaatsing naar de Oostvaarderskliniek vanwege een eerder vastgelopen behandelpoging in die inrichting evenmin een optie was, is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de
Staatssecretaris om klager over te plaatsen naar de Pompestichting – de overgebleven inrichting die het minst ver van klagers netwerk afligt en beschikt over de voor klagers behandeling benodigde expertise – niet onredelijk of onbillijk kan worden
geacht. De beroepscommissie zal derhalve het beroep ongegrond verklaren.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, dr. F. Boer en drs. M.R. Daniel MPM, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 27 oktober 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven