Nummer : 16/3985/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 7 december 2016
De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van
[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichting (p.i.) Groot Alphen te Alphen aan den Rijn.
Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissingen van de directeur van voormelde inrichting van respectievelijk 28 en 29 november 2016, inhoudende:
a. de oplegging van een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, met verwijdering van de televisie, ingaande op 28 november 2016 om 15.45 uur en eindigend op 1 december 2016 om 15.45 uur,
wegens het roken tijdens de arbeid (beslissing van 28 november 2016); en
b. de oplegging van een disciplinaire straf van elf dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, met verwijdering van de televisie, ingaande op 1 december 2016 om 15.45 uur en eindigend op 12 december 2016 om 15.45 uur,
wegens het moedwillig vernielen van een televisie, het onder lichte dwang moeten tegenhouden en begeleiden naar de cel en wegens de weigering de aangerichte schade te vergoeden (beslissing van 29 november 2016).
De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 30 november 2016 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 7 december 2016.
1. De beoordeling
Ten aanzien van onderdeel a van het verzoek:
Uit de inlichtingen van de directeur komt naar voren dat de opgelegde disciplinaire straf afliep op 1 december 2016 om 15.45 uur.
Nu deze beslissing tot oplegging van een disciplinaire straf niet meer ten uitvoer wordt gelegd, zal het verzoek in zoverre niet meer tot het door verzoeker beoogde resultaat kunnen leiden. Verzoeker heeft daarom geen belang meer bij een toewijzing van
het verzoek zodat het verzoek ten aanzien van onderdeel a moet worden afgewezen.
Ten aanzien van onderdeel b:
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.
Uit de inlichtingen van de directeur, waaronder begrepen een verslag van hetgeen is voorgevallen op 28 november 2016 omstreeks 15.50 uur, wordt voldoende aannemelijk dat verzoeker het hem verweten gedrag, waaronder het vernielen rijkseigendom, heeft
vertoond. Dat rechtvaardigt op zich een strafoplegging. Nu voor het vernielen van rijkseigendom – volgens de Sanctiekaart 2016, welke als uitgangspunt zou moeten worden genomen – in beginsel een disciplinaire straf van twee dagen op eigen cel op zijn
plaats is en de bijkomende omstandigheid, de weerspannigheid van verzoeker, niet van dien aard is dat dit tot een (veel) langere strafduur zou moeten leiden, moet de beslissing van de directeur als disproportioneel worden aangemerkt. De voorzitter
merkt
daarbij op dat de andere door de directeur genoemde grond voor de disciplinaire straf, het niet willen meewerken aan een betalingsregeling voor de door verzoeker veroorzaakte schade, geen grond kan zijn voor de oplegging van een disciplinaire straf.
Teneinde medewerking aan een schaderegeling (al dan niet) te verkrijgen staan voor de directeur andere wegen open. De disciplinaire straf mag daarvoor niet als drukmiddel worden gebruikt.
Het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien maakt dat de bestreden beslissing van de directeur – naar het voorlopig oordeel van de voorzitter zodanig onredelijk en onbillijk is, dat dit een toewijzing van dit onderdeel van het verzoek
rechtvaardigt.
2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af ten aanzien van onderdeel a van het verzoek. Zij wijst het verzoek toe ten aanzien van onderdeel b en schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van 29 november 2016 met onmiddellijke ingang tot
het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.
Aldus gedaan door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 7 december 2016.
secretaris voorzitter