Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/1532/TB, 11 oktober 2016, beroep
Uitspraakdatum:11-10-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/1532/TB

betreft: [klager] datum: 11 oktober 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.L. Louwerse, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 19 april 2016 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 15 september 2016, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. A.L. Louwerse, en namens de Staatssecretaris, [...], werkzaam bij de Dienst Justitiële
Inrichtingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft het verzoek van klager tot overplaatsing naar FPC Van der Hoevenkliniek te Utrecht afgewezen.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Hij is bij beslissing van 25 juni 2016 geplaatst in FPC Oostvaarderskliniek te Almere.
Bij brieven van 18 juni 2016 en 16 maart 2016 heeft klager verzocht om overplaatsing naar FPC Van der Hoevenkliniek.
De Staatssecretaris heeft dit verzoek bij brief van 19 april 2016 afgewezen.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
In het begin ging het goed maar klager kreeg al snel maatregel na maatregel. De inrichting is er zeker van dat hij handelt in drugs, terwijl er geen drugs bij hem zijn aangetroffen. Hij heeft weinig positieve urinecontroles. Klager wil niet samenwerken
en niet behandeld worden. Hij is bezig met DSP en volgt verder alleen blokken sport en crea. Het eerste overplaatsingsverzoek was vrij summier. Het hoofd behandeling had gezegd dat, als klager om overplaatsing zou verzoeken, hij naar de afdeling
Rozenbeek zou worden overgeplaatst. Dat is ook daadwerkelijk gebeurd. Klager zit nog steeds op de afdeling, waar hij het heel zwaar heeft. Dit is een van de redenen dat hij weg wil uit de inrichting. Klager krijgt in deze inrichting geen eerlijke kans.
Dit heeft ook te maken met de vriendschap die hij onderhoudt met een ex-medewerkster waarover wordt geroddeld. Tenslotte kan zijn netwerk hem niet bezoeken en is hij in de inrichting niet gemotiveerd voor behandeling.
Erkend wordt dat overplaatsing gewoonlijk vertraging voor wat betreft de behandelduur oplevert maar in dit geval is er nog geen sprake geweest van behandeling. De diagnostiek is nog niet afgerond en klager krijgt/volgt geen therapie in verband met de
wachtlijsten. Hij heeft geen verlof. De insinuatie van de Staatssecretaris over een medeverpleegde die is geplaatst in FPC Van der Hoevenkliniek is onjuist. Klager is aangewezen als een van de verpleegden die de afdeling zou opstoken. Klager heeft dit
altijd ontkend en er waren geen concrete aanwijzingen. Er is mede hierdoor sprake van een vertrouwensbreuk. Subsidiair wordt verzocht de behandeling van de zaak aan te houden. Verzocht is om klager ter observatie over te plaatsen. Aangezien dit
kennelijk niet mogelijk is in FPC Van der Hoevenkliniek kan klager alleen maar ter observatie in FPC Dr. S. van Mesdagkliniek worden geplaatst. Dit zal naar verwachting op korte termijn gebeuren. Aangezien het hoofd behandeling zich aanvankelijk ook
verzette tegen overplaatsing maar inmiddels twijfelt, moet het in het belang van klager worden geacht de uitkomst van deze observatie af te wachten alvorens definitief op het beroep te beslissen.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht.
Klager verblijft nog relatief kort in FPC Oostvaarderskliniek. Hij heeft aangegeven niet mee te willen werken aan behandeling zolang dit beroep nog loopt. Hij traineert het diagnostisch traject en weigert deel te nemen aan de impulscontrole
therapiegroep. Hij houdt zelf een behandelimpasse in stand. De inrichting ziet nog voldoende behandelmogelijkheden. Argument met betrekking tot de afstand tot het sociaal netwerk gaat voor wat betreft FPC Van der Hoevenkliniek niet op. Klager zet zich
op dit moment af tegen zijn behandeling in FPC Oostvaarderskliniek. Hij heeft in relatief korte tijd een situatie gecreëerd waarin zijn behandeling volledig op de achtergrond is geraakt. Tijdens eerdere behandeling heeft hij weinig behandelmotivatie
laten zien. De verwachting is dat dit proces bij plaatsing in een volgende inrichting zich zal herhalen. De medeverpleegde, die in de FPC Oostvaarderskliniek verbleef, was bekend met drugshandel en leek klager daarin te betrekken. Die medeverpleegde
verblijft sinds enkele maanden in FPC Van der Hoevenkliniek en het vermoeden is dat klager opnieuw dit negatieve contact wil benutten. Gisteren is telefonisch vernomen dat klager aanstaande dinsdag voor observatie in FPC Dr. S. van Mesdag zal worden
geplaatst. Hij zal daar acht tot twaalf weken verblijven om te bezien of er hiaten zijn in de diagnostiek. Daarna is het de bedoeling dat hij zal worden teruggeplaatst naar FPC Oostvaarderskliniek. Desgevraagd heeft de vertegenwoordiger van de
Staatssecretaris aangegeven dat zij niet in de stukken heeft teruggevonden dat de relatie met de ex-medewerkster is meegewogen in de bestreden beslissing. Verzocht wordt om een beslissing te nemen op het onderhavige beroep en de zaak niet aan te
houden.

4. De beoordeling
De beroepscommissie ziet geen reden om de behandeling van het beroep aan te houden totdat de resultaten van klagers observatieplaatsing in FPC Dr. S. van Mesdag betreffende klagers diagnostiek bekend zijn. Met deze resultaten kan bij een eventuele
toekomstige beslissing rekening worden gehouden.

Bij de overplaatsing van ter beschikking gestelden dient de Staatssecretaris, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Bvt in zijn overwegingen te betrekken:
a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt, en
b) de eisen die de behandeling van de ter beschikking gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.

Uit de inlichtingen verstrekt namens de Staatssecretaris volgt dat klager weigert om mee te werken aan zijn behandeling zolang het onderhavige beroep loopt en zelf een behandelimpasse in stand houdt terwijl FPC Oostvaarderskliniek nog voldoende
behandelmogelijkheden ziet. Verwacht wordt dat indien klager wordt overgeplaatst naar een andere tbs-inrichting dit patroon zich zal herhalen.
De in dit beroep bestreden beslissing van 1 juli 2016 tot afwijzing van klagers verzoek tot overplaatsing kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, gelet op het bovenstaande, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Hetgeen
klager heeft opgemerkt over zijn bezoek dat onder meer uit Groningen komt en momenteel naar Almere een kortere reistijd heeft dan wanneer klager zou worden overgeplaatst naar Utrecht kan niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep zal derhalve
ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, en drs. F.M.J. Bruggeman en prof. dr. H.J.C. van Marle, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 11 oktober 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven