Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/1001/TB, 19 augustus 2016, beroep
Uitspraakdatum:19-08-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/1001/TB

betreft: [klager] datum: 19 augustus 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.T.G. van Wandelen, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 15 maart 2016 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 15 juli 2016, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A.T.G. van Wandelen, en namens de Staatssecretaris [...], werkzaam bij de Dienst Justitiële
Inrichtingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft beslist klager na herbeoordeling te plaatsen in een longstayvoorziening van de Pompestichting (locatie Zeeland), hetgeen moet worden begrepen als een beslissing tot het voortzetten van klagers verblijf in genoemde
longstayvoorziening, met vaststelling van een laag individueel beveiligingsniveau.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijke uitspraak van 19 oktober 1984 ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Klager is op 26 april 1985 geplaatst in FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht en op 22 november 1990 overgeplaatst
naar
FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen. Op 21 augustus 2003 is klager overgeplaatst naar een longstayvoorziening van de Pompestichting. De Staatssecretaris heeft op
15 december 2011 en op 15 maart 2016 beslist tot voortzetting van klagers verblijf in de longstayvoorziening van de Pompestichting.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager is thans bereid libidoremmende medicatie te gebruiken. Dit heeft hij voor het eerst tegenover de LAP verklaard en de LAP heeft de inrichting geadviseerd hierover met klager in gesprek te
gaan. De inrichting heeft evenwel laten weten dat klager geen libidoremmende medicatie zal krijgen, terwijl daardoor wel het recidiverisico zal afnemen. Klager staat ook open voor een verblijf op een behandelafdeling en is bereid behandeling te
ondergaan voor autisme. Behandeling met als doel resocialisatie en/of uitstroom naar een GGZ-instelling is dus weer een optie. Voorts heeft klager sinds de vorige plaatsingsbeschikking de nodige stappen voorwaarts gezet. Zijn begeleide verloven zijn
goed verlopen. Met al deze omstandigheden is bij het nemen van de bestreden beslissing onvoldoende rekening gehouden. Hoewel klager beseft dat een verblijf in de tbs of in een GGZ-instelling blijvend nodig is, bestaat er geen noodzaak meer voor een
langer verblijf in een longstayvoorziening. De bestreden beslissing dient derhalve als onredelijk en onbillijk te worden aangemerkt. Klager ervaart de bestreden beslissing als de oplegging van een levenslange straf.
Desgevraagd heeft klager ter zitting meegedeeld dat hij voor behandeling op andere gebieden dan autisme niet openstaat, omdat hij daarvoor al is uitbehandeld.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht. Zowel de Pompestichting als de externe MD-rapporteurs als de LAP hebben geadviseerd tot voortzetting van klagers verblijf in de longstay. Klager stond
aanvankelijk niet open voor het gebruik van libidoremmende medicatie. Eerst bij de LAP heeft hij de bereidheid uitgesproken die medicatie te gaan gebruiken. Hoewel de LAP de inrichting heeft geadviseerd hierover met klager in gesprek te gaan, vormde
klagers medicatiebereidheid voor de LAP geen reden anders te adviseren dan tot continuering van klagers longstay. Ook de Staatssecretaris ziet in de door klager getoonde medicatiebereidheid of in zijn positieve ontwikkelingen geen reden anders te
beslissen dan tot voortzetting van klagers verblijf in de longstay. Uit de adviezen van de deskundigen komt namelijk naar voren dat klagers stoornis en het daaruit voortvloeiende delictgevaar nog onverminderd aanwezig zijn en dat klager nog langdurig
intensieve begeleiding en zorg nodig zal hebben die is gericht op het vermijden van spanningen. Dit wordt hem geboden in de longstayvoorziening waar hij verblijft. Mochten de positieve ontwikkelingen bestendigen, dan kan in de toekomst worden bezien of
dit tot een andere lijn of nieuwe stappen dient te leiden. Overigens ziet de inrichting, na met klager hierover te hebben gesproken, vooralsnog af van het inzetten op het gebruik van libidoremmende medicatie, omdat dit in de huidige situatie niet
geïndiceerd lijkt en klager zelf te kennen heeft gegeven geen seksuele prikkeling meer te ervaren.

4. De beoordeling
Bij de (over)plaatsing van ter beschikking gestelden dient de Staatssecretaris, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Bvt in zijn overwegingen te betrekken:
a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt, en
b) de eisen die de behandeling van de ter beschikking gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.

In paragraaf 6.3 van het Beleidskader longstay forensische zorg van 1 januari 2009 (hierna: het Beleidskader longstay) is bepaald dat door middel van een periodieke toets driejaarlijks door de LAP wordt beoordeeld of voortzetting van de longstaystatus
nog gerechtvaardigd is. Bij deze toets is het van belang de behandelingsvatbaarheid van de ter beschikking gestelde te onderzoeken.

Zowel de Pompestichting als de pro justitia-rapporteurs hebben geadviseerd tot handhaving van klagers longstaystatus. Uit het herbeoordelingsadvies van de Pompestichting van 29 april 2014 komt naar voren dat klager vooruitgang heeft geboekt en dat
sprake is van een relatief stabiel functioneren en psychiatrisch beeld. Echter, uit dit advies blijkt ook dat de kans op het plegen van een (seksueel) gewelddadig delict toeneemt als sprake is van verhoogde stress als gevolg van spanningen, dat de
risicoprognose voor (seksuele) geweldsdelicten in de vrije samenleving ongunstig is en dat klagers problematiek en stoornis onveranderbaar zijn gebleken. Uit de pro justitia rapportages van 18 juli 2014 en 20 juli 2014 komt naar voren dat de
behandeling
van klager, ondanks de lange duur en intensiteit daarvan, nauwelijks tot geen effect heeft gehad op klagers problematiek en stoornissen en dat het risico op herhaling van een seksueel delict bij onbegeleide vrijheden of beëindiging van de tbs hoog is.
Bij een verblijf in de huidige setting, waarin de bejegening en begeleiding specifiek op klager zijn toegespitst, en de behandeldruk en spanningen worden geminimaliseerd, wordt het recidiverisico als (laag tot) matig ingeschat.

Nadat deze adviezen waren uitgebracht heeft klager ten overstaan van de LAP meegedeeld bereid te zijn libidoremmende medicatie te gebruiken. Desondanks achtte de LAP hervatting van een op verandering gerichte behandeling niet zinvol en zag de LAP geen
mogelijkheid voor een uitstroomtraject naar een GGZ-voorziening. Om die reden heeft de LAP op 25 februari 2016 aan de Staatssecretaris geadviseerd klagers longstaystatus voort te zetten.

Uit paragrafen 5.2.3 en 6.3 van het Beleidskader longstay volgt dat uitplaatsing van een verpleegde uit de longstayvoorziening zou kunnen volgen als is gebleken dat het recidiverisico is afgenomen. Klager heeft uitgesproken bereid te zijn
libidoremmende
medicatie te gebruiken en inname van die medicatie zou mogelijk een vermindering van het recidiverisico tot gevolg kunnen hebben. Die bereidheid heeft echter niet geleid tot het daadwerkelijke gebruik van dergelijke medicatie door klager. Voorts komt
uit de adviezen van zowel de Pompestichting als de pro justitia-rapporteurs naar voren dat klagers kernproblematiek en stoornissen onbehandelbaar zijn gebleken en dat mede daardoor zijn delictgevaarlijkheid nog onverminderd hoog is.

Het voorgaande brengt de beroepscommissie tot het oordeel dat op dit moment geen grond bestaat – immers van een afname van klagers recidiverisico is niet gebleken – voor uitplaatsing van klager uit de longstayvoorziening. De beslissing van de
Staatssecretaris klagers verblijf in de longstayvoorziening van de Pompestichting te continueren kan dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.

Ten overvloede overweegt de beroepscommissie het volgende. De LAP heeft de Pompestichting geadviseerd met klager in gesprek te gaan over het gebruik van libidoremmende medicatie. Gebleken is dat de Pompestichting, na hierover met klager te hebben
gesproken, vooralsnog afziet van het voorschrijven van libidoremmende medicatie aan klager omdat het gebruik hiervan niet geïndiceerd zou zijn. De beroepscommissie begrijpt dat het gebruik van libidoremmende medicatie voor het functioneren van klager
in
de longstayvoorziening niet nodig is, maar klager heeft te kennen gegeven libidoremmende medicatie te willen gaan gebruiken met het doel uit te stromen uit de longstayvoorziening. Het verdient naar het oordeel van de beroepscommissie aanbeveling dat de
Pompestichting onderzoekt of het gebruik van libidoremmende medicatie door klager in de toekomst zou kunnen leiden tot vermindering van het recidiverisico en eventueel een uitplaatsing uit de longstayvoorziening en, mocht dit het geval zijn, dat zij
hierop zal inzetten.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.M. van Woensel, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. C.F. Korvinus, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 19 augustus 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven