Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/1704/GM, 18 december 2002, beroep
Uitspraakdatum:18-12-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/1704/GM

betreft: [klager] datum: 18 december 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 15 augustus 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Haaglanden, vestiging Scheveningen, locatie Noord unit 1, te ‘s-Gravenhage,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 5 augustus 2002 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 28 oktober 2002, gehouden in de p.i. Vught te Vught, is klager gehoord. De inrichtingsarts verbonden aan de vestiging Scheveningen heeft schriftelijk laten weten geen gebruik te willen makenvan de gelegenheid zijn standpunt ter zitting toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het als zodanig te beschouwen verzoek d.d. 29 juli 2002 om bemiddeling aan de medisch adviseur, betreft traag doorverwijzen door de verpleegkundige naar de inrichtingsarts bij pijnklachten wegensvarices (spataderen) en vermeende onjuiste medicatie door die verpleegkundige in afwachting van het (de) consult(en) van de inrichtingsarts.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Bij binnenkomst in de p.i. op 22 mei 2002 was hij erg ziek. Hij had onder meer pijn in verband met spataderen op zijn onderbenen. Hij is door een verpleegkundige gezien, maar moest lang wachten voordat hij bij de inrichtingsartsterecht kon. In dit stadium is door de verpleegkundige geadviseerd een aspirine te nemen tegen de pijn. De inrichtingsarts heeft hem vervolgens niet meteen naar het penitentiair ziekenhuis verwezen. Ook toen hij eenmaal op dewachtlijst voor dit ziekenhuis stond moest hij lang wachten op de behandeling door de chirurg. Tot 11 juli 2002 is de medische dienst luchthartig met zijn problematiek omgegaan. Pas op 12 augustus 2002 is hij in het penitentiairziekenhuis behandeld. In de periode van het wachten op de opname had hij dikke, pijnlijke voeten. Hij is een aantal keren gevallen op de luchtplaats en bij het douchen. Tijdens het wachten op de opname kreeg hij paracetamol om depijn te bestrijden en - naar hij meent - om zijn bloed te verdunnen. Hij kreeg dit middel van de bewaarders. Zij hebben wel gezegd dat klager daarvan maximaal vier tot zes tabletten per dag mocht gebruiken, maar dat was nietvoldoende om zijn ondraaglijke pijn weg te nemen. Eén tablet werkte maar anderhalf uur en daarom had hij per dag 14 tot 16 tabletten paracetamol nodig.
Hij heeft, waarschijnlijk van die paracetamol, maagklachten gekregen en is tien dagen lang misselijk geweest. Klager begrijpt dat voor bepaalde medische behandelingen wachtlijsten bestaan. Hij kan wel wachten, maar wil dan passendegeneesmiddelen tegen zijn klachten hebben. Hij betwijfelt of hij de goede medicatie heeft gehad, die hoort bij het stillen van de pijn en bij het verdunnen van zijn bloed.

De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen.
Bij brief van 10 juli 2002 is aan de medisch adviseur bericht dat er geen medische redenen aanwezig waren te voldoen aan klagers eis dat hij onmiddellijk naar het ziekenhuis verwezen zou worden. De arts heeft daartoe het volgendeaangevoerd. Klager is op 21 mei 2002 in de p.i. binnengekomen. Hij klaagde over kiespijn en pijn in de onderbenen, heeft paracetamol tegen die pijn gekregen en hem is geadviseerd het aan te kijken tot zijn voedingstoestand beter zouzijn. Op 23 mei 2002 heeft klager door middel van een verzoekbriefje aangegeven dat hij het niet eens was met dit advies. Het eerste consult van de arts had plaats op 28 mei 2002. Zijn diagnose was: een geringe mate van pittingoedeem en varicosis (aanwezigheid van spataderen, b.c.) op de benen. In verband hiermee is op 31 mei 2002 bloed afgenomen voor een oriënterend onderzoek. De uitslagen toonden geen relevante afwijkingen. Klager hield klachten en op 6juni 2002 is een afspraak gemaakt bij de chirurg. Klager heeft tubigrip gekregen in afwachting van het consult van de chirurg.
Op 17 juni 2002 heeft klager zich ziek gemeld, met klachten van overal pijn die hij zelf aan de spataderen wijt. Bij informatie op 1 juli 2002 bij de polikliniek is meegedeeld dat klager in de loop van de volgende week zou wordenopgeroepen. Op 8 juli 2002 heeft klager de chirurg bezocht. Deze heeft geconstateerd dat er varices aanwezig waren, maar oordeelde dat verder onderzoek in de vorm van een Duplex scan diende plaats te vinden gezien de aspecifiekheidvan de klachten. Naar aanleiding van de uitkomst van de scan zou klager weer opgeroepen worden door de chirurg.
Terzake van de klacht over het niet krijgen van passende medicatie is door de verpleegkundige en de inrichtingsarts bij brief van 6 september 2002 het volgende bericht.
De enige medicatie die bij spataderen gegeven kan worden zijn pijnstillers. Bij spataderen worden geen bloedverdunners voorgeschreven. Dit is klager uitgelegd. Ter bestrijding van zijn pijn is klager paracetamol (Panadol)voorgeschreven. Hij heeft aangegeven dat dit middel hem goed heeft geholpen. Panadol is bij een therapeutische dosering een middel met weinig bijwerkingen. Overgevoeligheidsreacties kunnen wel optreden, maar misselijkheid en brakenzijn niet als bijwerking van Panadol bekend.

3. De beoordeling
De beroepscommissie beschouwt de klachten als gericht tegen trage doorverwijzing door de verpleegkundige naar de inrichtingsarts, trage verwijzing door de inrichtingsarts naar het penitentiair ziekenhuis en tegen het voorschrijvenvan onjuiste geneesmiddelen in afwachting van die behandelingen.

De beroepscommissie begrijpt dat de verpleegkundige het moment van het eerste consult van de inrichtingsarts heeft bepaald aan de hand van haar bevindingen over de urgentie van de behandeling van klagers problematiek, echter -naarde beroepscommissie aanneemt- op grond van aanwijzingen en onder verantwoordelijkheid van de inrichtingsarts. Het moment van dit eerste consult acht de beroepscommissie niet onredelijk laat.
De beroepscommissie kan niet vaststellen dat aan klager door de verpleegkundige aspirine voorgeschreven is geweest, in afwachting van het eerste consult. Zij acht het aannemelijk dat klager terzake van zijn pijnklachten in ditstadium en ook later paracetamol voorgeschreven heeft gekregen in een therapeutische dosering. De beroepsommissie acht voorts aannemelijk dat de met de spataderen samenhangende klachten zijn behandeld door de inrichtingsarts en despecialist zoals door en namens de inrichtingsarts is beschreven. Uit klagers toelichting ter zitting begrijpt de beroepscommissie dat de behandeling van de spataderen door de chirurg van het penitentiair ziekenhuis is afgerond op12 augustus 2002.
De beroepscommissie is, gelet op de frequentie van de spreekuren, de voortgang van de onderzoeken en het tijdsbestek waarbinnen de behandeling heeft plaatsgehad, in samenhang en onderling verband bezien, van oordeel dat haar niet isgebleken dat klagers medische verzorging onjuist of onzorgvuldig is geweest, zodat het handelen door en namens de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zalderhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, F.M.M. van Exter en dr. M. Kooyman, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 18 december 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven