Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/0480/GA, 1 augustus 2016, beroep
Uitspraakdatum:01-08-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

DBT  v

Uitspraak

nummer: 16/480/GA

betreft: [klager] datum: 1 augustus 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de locatie Roermond,

gericht tegen een uitspraak van 29 januari 2016 van de beklagcommissie bij voormelde locatie, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 12 juli 2016, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Grave, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. H.M.S. Cremers en, namens de directeur van de locatie Roermond, [...], juridisch medewerker bij die locatie.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het niet plaatsen in het plusprogramma (promoveren).

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en aan klager een tegemoetkoming toegekend
van € 30,=.

2. De standpunten van de directeur en klager
Namens de directeur is in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt mondeling toegelicht.
De beklagcommissie heeft het beklag in de bestreden uitspraak gegrond verklaard. Reden daarvoor was dat onvoldoende inzichtelijk zou zijn voor klager waarom hij niet in aanmerking kwam voor promotie. In de inrichting wordt iedere gedetineerde uitleg
gegeven over het advies van het Multi Disciplinair Overleg (MDO) en de afwegingen die een rol hebben gespeeld bij de beslissing om die gedetineerde niet te laten promoveren. Dat is ook bij klager zo gebeurd. De directeur is van mening dat de beslissing
om een gedetineerde niet te laten promoveren – en dus ook de eisen die gesteld moeten worden aan een dergelijke beslissing – een wezenlijk andere is dan een degradatiebeslissing.

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klagers raadsvrouw verwijst naar de beslissing van de voorzitter van de beroepscommissie van 19 april 2016 met kenmerk 16/1292/SGA, waarin de voorzitter het verzoek om schorsing bij een degradatie heeft toegewezen omdat de directeur geen eigen
belangenafweging heeft gemaakt. Daarbij heeft de directeur enkel verwezen naar het MDO-verslag, hetgeen door de voorzitter als onvoldoende werd aangemerkt. Klager is van mening dat een beslissing om niet te promoveren eenzelfde is als een beslissing om
een gedetineerde te laten degraderen. Het beroep van de directeur moet daarom ongegrond worden verklaard.

1. De beoordeling
Omtrent beslissingen met betrekking tot het niet plaatsen van gedetineerden in het plusprogramma (promoveren) heeft de beroepscommissie eerder, in haar uitspraak van 13 juli 2016 met kenmerk 16/799/GA, onder meer het navolgende overwogen:
“(...)
Ingevolge artikel 1d, tweede lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) heeft een gedetineerde aanspraak op promotie indien hij op alle onderdelen van goed gedrag – ‘groen gedrag’ – positief scoort
gedurende een periode van zes weken. De directeur beoordeelt de onderdelen van (goed) gedrag op basis van bijlage 1 van de Regeling, het zogeheten toetsingskader “stimuleren en ontmoedigen”.

Uit de nota van toelichting (hierna: de nota) bij de Regeling in verband met de invoering van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt. 20 februari 2014, nr. 4617) komt naar voren dat promoveren afhankelijk is van de (mate van)
verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn re-integratie. De beroepscommissie leidt hieruit af dat niet elk ‘oranje gedrag’ dan wel ‘rood gedrag’ per definitie leidt tot niet promoveren, aangezien niet elk ‘oranje gedrag’ of ‘rood gedrag’
tevens hoeft in te houden dat een gedetineerde onvoldoende verantwoordelijkheid neemt voor zijn
re-integratie. Voorts is in de nota en in de Handleiding Toetsingskader promoveren en degraderen van 20 december 2013 onder meer in paragraaf 2.3 “de promotienorm” bepaald dat bij promoveren wordt gekeken naar het structurele gedrag van de
gedetineerde.
Een gedetineerde dient niet op een incidentele gedraging te worden beoordeeld. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat de directeur voorafgaande aan een beslissing over niet promoveren een belangenafweging dient te maken tussen het aan de
beslissing ten grondslag gelegde negatieve gedrag van klager enerzijds en diens structurele gedrag, waaronder ook zijn positieve gedrag, anderzijds. De afwegingen die hij maakt om tot zijn beoordeling te komen, dienen gemotiveerd en schriftelijk
kenbaar
gemaakt te worden, enerzijds opdat klager inzichtelijk wordt geïnformeerd over zijn gedragingen die uiteindelijk hebben geresulteerd in het niet promoveren, anderzijds opdat deze in beklag en beroep kunnen worden getoetst.
Het behoeft overigens geen betoog dat de beslissing tot promoveren, anders dan de beslissing tot niet promoveren beperkt kan blijven tot de mededeling aan klager dat hij voor promotie in aanmerking komt. Van beklag en beroep zal in dat geval geen
sprake
zijn.
(...)”

In de thans voorliggende zaak heeft de directeur beslist om klager wegens ‘oranje gedrag’ op het punt ‘omgaan met spanning en conflicten’ niet in aanmerking te laten komen voor plaatsing in het plusprogramma. Aan deze beslissing ligt mede ten grondslag
het advies dat hij van het MDO met betrekking tot promoveren heeft ontvangen.
Van vorenbedoelde belangenafweging door de directeur is evenwel niet gebleken.
Evenmin is gebleken van een belangenafweging in een schriftelijk besluit tot niet promoveren, nu dit besluit door de directeur niet is overgelegd. De beroepscommissie is derhalve van oordeel dat niet is gebleken van een belangenafweging bij de
beslissing om klager niet te promoveren.

Hetgeen in beroep is aangevoerd kan daarom niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagcommissie. Het beroep van de directeur zal ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal worden bevestigd, met aanvulling van de
gronden.

3. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, mr. M.A.G. Rutten en drs. R.K. Boelens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 1 augustus 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven