Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/1134/GM, 11 december 2001, beroep
Uitspraakdatum:11-12-2001

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01/1134/GM

betreft: [klager] datum: 11 december 2001

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (PM) heeft kennis genomen van een op 18 juni 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Breda te Breda,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 8 juni 2001 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 19 oktober 2001, gehouden in de p.i. Over-Amstel te Amsterdam, is klager gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de p.i. Breda heeft schriftelijk gereageerd op het beroep. Hij is in de gelegenheid gesteld te reageren op het verslag van horen van klager, maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 26 april 2001, betreft de opvang van klager in het h.v.b. na terugkeer uit het ziekenhuis voor het ondergaan van een schouderoperatie.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft het volgende aangevoerd.
De inrichtingsarts en de arts van het ziekenhuis zeiden beiden dat klager na de operatie vier dagen in het ziekenhuis moest blijven, maar er heeft een communicatiestoornis plaatsgevonden tussen de inrichtingsarts en het ziekenhuis.De inrichtingsarts heeft namelijk tegen het ziekenhuis gezegd dat de inrichting over voldoende faciliteiten beschikte om klager na de operatie op te vangen, maar dat was niet het geval. Klager is op de dag van de operatie (5 april2001) teruggebracht naar de inrichting. De medische dienst wist die nacht niet hoe ze moesten handelen. Er waren geen mensen die extra dienst hadden en in de inrichting waren geen medicijnen aanwezig voor een dergelijke situatie,omdat de inrichtingsarts hiertoe niets ondernomen had. Bovendien moest klager gewoon naar zijn eigen cel. De inrichtingsarts heeft klager daar voor diens vertrek naar het Penitentiair Ziekenhuis niet gezien.
Dat deze communicatiestoornis heeft plaatsgevonden bleek toen klager op nacontrole kwam in het ziekenhuis. De arts in het ziekenhuis heeft hem toen gezegd dat, als hij geweten had dat er onvoldoende faciliteiten in de inrichtingaanwezig waren, hij klager niet had laten gaan uit het ziekenhuis.
Klager is de dag na de operatie, de middag van 6 april 2001, naar het penitentiair ziekenhuis gebracht. Daar heeft hij twee weken moeten blijven.

De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de medisch adviseur, niet toegelicht. Dit standpunt luidt als volgt.
Op 5 april 2001 is klager opgenomen in het ziekenhuis voor een daghospitalisatie voor een operatie aan zijn rechter schouder. Klager werd nadien naar het h.v.b. terugverwezen middels een overdrachtsformulier. Vanuit de dienstchirurgie bestond er geen indicatie voor verdere hospitalisatie. Het was echter al snel duidelijk dat de postoperatieve pijn moeilijk te bestrijden en te volgen zou zijn in het h.v.b. en dat klager voor de algemene dagelijkselevensbehoeften beter af zou zijn in een tijdelijke hospitalisatie-setting.
De verpleegkundige van de medische dienst van het h.v.b. heeft daarop onmiddellijk contact opgenomen met het Penitentiair Ziekenhuis te Scheveningen. Klager is daar de volgende dag, 6 april 2001, opgenomen voor verdere verzorging enis daar gebleven tot 19 april 2001. Het postoperatief verloop was verder ongecompliceerd, maar wel pijnlijk gezien het type ingreep. De opname in het Penitentiair Ziekenhuis is dus meer een kwestie geweest van het kunnen bieden vanmaximaal comfort en toezicht dan een strikt medische kwestie.
De gevolgde gang van zaken is de normale procedure voor de in het h.v.b. verblijvende gedetineerden die geopereerd worden.

3. De beoordeling
De arts heeft in zijn reactie op het bemiddelingsverzoek aangegeven dat het type bij klager uitgevoerde ingreep erg pijnlijk is. Gelet daarop had vóór klagers terugkeer in het h.v.b. duidelijk moeten zijn dat de postoperatieve pijnmoeilijk te bestrijden zou zijn in het h.v.b. en dat daarvoor speciale maatregelen genomen moesten worden.
Als onweersproken is komen vast te staan dat de arts de dag van de operatie, de nacht erop volgend en de dag daarop volgend niet in het h.v.b. is geweest. Voorts is als onweersproken komen vast te staan dat er geen op klagerssituatie toegesneden medicatie aanwezig was in het h.v.b.. De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien, met name nu ook als onweersproken is komen vast te staan dat de inrichtingsarts aan dechirurg heeft aangegeven dat klager na de operatie opgevangen kon worden in het h.v.b. en klager op de dag van de operatie ook daadwerkelijk heeft laten terugkeren in het h.v.b., van oordeel dat het handelen van de aan de inrichtingverbonden arts moet worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 PM neergelegde norm.
Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard.
Zij zal aan klager ten laste van de p.i. Breda aan klager een tegemoetkoming toekennen van f. 100,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de p.i. Breda toekomende tegemoetkoming op
f. 100,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.P. Balkema, voorzitter, prof. dr. F.H.L. Beyaert en drs. J.R. Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vodegel, secretaris, op 11 december 2001.

secretaris voorzitter

Naar boven