Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/0832/TA, 15 juni 2016, beroep
Uitspraakdatum:15-06-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/832/TA

betreft: [klager] datum: 15 juni 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R.A. Schenk, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 2 maart 2016 van de alleensprekende beklagrechter bij FPC De Rooyse Wissel te Venray, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 3 mei 2016, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, is namens het hoofd van de inrichting [...], jurist, gehoord.
Klager heeft op 26 april 2016 via de inrichting schriftelijk laten weten niet bij de behandeling van het beroep ter zitting aanwezig te willen zijn en verzocht het vervoer van DV&O af te zeggen.
Klagers raadsman mr. R.A. Schenk heeft op 2 mei 2016 om aanhouding van de behandeling van het beroep verzocht, omdat klager in de veronderstelling was dat op 3 mei 2016 een pro forma zitting van zijn hoger beroep gepland stond.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft afzondering op 28 augustus 2015 vanwege verdenking van handel in XTC-pillen.

De beklagrechter heeft beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het enige wat vast staat is dat twee XTC-pillen bij een medepatiënt zijn aangetroffen. Volgens de inrichting en de beklagrechter komen de pillen van
klager, maar klager ontkent dat en een andere patiënt heeft verklaard dat deze de pillen aan de medepatiënt heeft verstrekt. Dat klager dat niet kan bewijzen zegt niets. Ook de inrichting kan haar verklaring niet staven. De drugshond is, toen deze bij
klagers vuilnisbak was, op bevel van de begeleider gaan zitten. Er zijn geen drugs op klagers kamer aangetroffen. Er was geen enkele aanleiding te veronderstellen dat drugs in klagers kamer aanwezig zijn geweest. De opmerking van de beklagrechter dat
klagers naam vaker door medepatiënten in verband met handel in verdovende middelen wordt genoemd bevreemdt klager. Bij de behandeling van een andere klacht heeft klager gesproken over schending van zijn privacy omdat het personeel foto’s van klager
liet
rondgaan met de mededeling dat klager betrokken zou zijn bij handel in XTC; klager heeft op advies van de beklagcommissie daarover een klacht ingediend. Juist in die periode van het rondgaan van de foto’s is klager in verband gebracht met het geven van
twee XTC-pillen aan een medepatiënt. Het is daarom de inrichting en niet klager die de verdenking heeft opgeroepen.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Verwezen wordt naar het bij de beklagrechter gevoerde verweer waarin is onderbouwd dat het geen kwestie van welles nietes is.

3. De beoordeling
Het verzoek om aanhouding wordt afgewezen, nu klager is uitgenodigd voor de behandeling van zijn beroep ter zitting en bij de uitnodiging het dossier betreffende het onderhavige beroep was gevoegd, zodat hij had kunnen weten welke zaak ter zitting
behandeld zou worden.

Gelet op de beschreven, door een sociotherapeut waargenomen gedragingen van klager en de desbetreffende medepatiënt op de afdelingspatio op 28 augustus 2015 en het feit dat beiden vrij snel daarna door twee sociotherapeuten daarop zijn aangesproken en,
nadat was gemeld dat het tuinhuis zou worden onderzocht, die medepatiënt twee XTC-pillen uit het tuinhuis heeft gehaald met de mededeling dat hij die pillen van klager had gekregen, heeft klager zelf de verdenking van handel in die pillen op zich
geladen. Voor een strafrechtelijke veroordeling zou dit al voldoende bewijs zijn, maar de beroepscommissie merkt ook nog het volgende op. Volgens klagers verklaring ging het om een aansteker - hetgeen de medepatiënt aanvankelijk ook heeft verklaard -
maar klager heeft op de vraag waarom die dan onder de tafel moest worden doorgegeven, geen antwoord gegeven en verder heeft hij geweigerd over het incident in gesprek te gaan. Die verklaring is derhalve niet geloofwaardig. De verklaring van een andere
medepatiënt dat deze de pillen zou hebben verstrekt is ook niet overtuigend gelet op de andere verklaring en de waarnemingen van de sociotherapeut. Evenmin komt de, overigens eerst in beroep naar voren gebrachte, verklaring van klager dat de drugshond
de volgende dag op bevel van de begeleider bij klagers prullenbak zou zijn gaan zitten aannemelijk voor. Tenslotte is van belang dat klagers naam volgens de inrichting regelmatig door medepatiënten wordt genoemd in verband met handel in drugs binnen de
inrichting. Klager kon alleen op grond van zijn gedrag al in redelijkheid worden afgezonderd om de verdenking van handel te onderzoeken zonder dat klager dat onderzoek zou kunnen beïnvloeden. Bovendien heeft klager dreigende uitspraken gedaan over de
sociotherapeut die het gedrag op de patio heeft waargenomen, en over de desbetreffende medepatiënt.
Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, drs. C.W. van der Meer en mr. Drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 15 juni 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven