Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/0282/GA en 17/0358/GA, 19 september 2017, beroep
Uitspraakdatum:19-09-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          17/282/GA en 17/358/GA

 

betreft: [klager]            datum: 19 september 2017

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften van

 

de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught en van

 

[…], verder klager te noemen,

 

gericht tegen een uitspraak van 20 januari 2017 van de beklagcommissie bij de p.i. Vught, gegeven op klachten van klager,

 

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

 

Ter zitting van de beroepscommissie van 23 juni 2017, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.M. Seebregts, en […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Vught. Als toehoorder was aanwezig […], juridisch medewerker bij advocatenkantoor Seebregts & Saey.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft:

a. een disciplinaire straf van twee dagen opsluiting in de eigen cel zonder televisie ingaande 15 november 2016, vanwege het gezamenlijk bidden in de recreatiezaal (VU 2016/002485);

b. een disciplinaire straf van twee dagen afzondering in de eigen cel zonder televisie ingaande 18 november 2016, vanwege het gezamenlijk bidden in een ruimte die hiervoor niet is aangewezen en het negeren van een opdracht van het personeel hier mee te stoppen (VU 2016/002499);

c. een ordemaatregel van 14 dagen afzondering in de eigen cel zonder televisie ingaande 22 november 2016, vanwege het gezamenlijk bidden in een niet daarvoor bestemde ruimte en het weigeren van een opdracht van het personeel. Dit is het derde rapport. Als klager gaat bidden (in gezamenlijkheid) in een daarvoor niet bestemde ruimte wordt de maatregel voor 48 uur ten uitvoer gelegd (VU 2016/002565);

d. een ordemaatregel van 14 dagen afzondering in de eigen cel zonder televisie ingaande 18 december 2016, omdat klager de afgelopen weken meerdere malen rapport is aangezegd voor het weigeren opdracht personeel en bidden in gemeenschap in een niet daarvoor bestemde ruimte. Als klager gaat bidden (in gezamenlijkheid) in een daarvoor niet bestemde ruimte wordt de maatregel voor 48 uur ten uitvoer gelegd.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van de directeur en klager

De directeur heeft in beroep haar tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt aan de hand van een pleitnota als volgt, zakelijk weergegeven, toegelicht.

Het is bekend dat moslims vijfmaal per dag moeten bidden. Deze vorm van gebed is een privéaangelegenheid en dient binnen de inrichting in de eigen cel plaats te vinden. De gelovige kan zich in de eigen cel reinigen, heeft daar een schone omgeving, een bidkleed op cel en kan ongestoord het gebed uitvoeren. Het is niet toegestaan te bidden in de niet daartoe bestemde ruimten. De directeur ziet het oproepen tot gezamenlijk gebed en gezamenlijk bidden in niet daarvoor bestemde ruimten als een provocatie, die risico’s oplevert voor de orde, rust en veiligheid binnen de TA. De directeur heeft zich ter zake laten adviseren door de islamitische geestelijke verzorging van de Dienst geestelijke verzorging van DJI. Dit advies is al eerder opgestuurd.

De directeur heeft de indruk dat het bij klager en zijn medestanders niet zozeer gaat om een geloofsprincipe als wel om een machtsstrijd met de directeur en het aantasten van algemeen geldende restricties die het penitentiair regime noodzakelijkerwijs met zich brengt. De directeur is van mening dat artikel 9 van het EVRM binnen de inrichting voldoende in acht wordt genomen, er wel degelijk vrijheid van godsdienst is, dat men alle mogelijke ruimte krijgt om die te belijden en met het moslimgeloof - dat van grote invloed is op het dagelijks leven - rekening wordt gehouden. De directeur belemmert niemand in het belijden van zijn geloof. Er zijn echter grenzen aan gedragsvrijheid - ook die welke verband houdt met geloofsuitingen - die redelijkerwijs voortvloeien uit het karakter van de detentie. De directeur ziet raakvlakken met eerdere uitspraken van de RSJ omtrent het bidden onder arbeidstijd (RSJ 28 juni 2011, 11/0300/TA en RSJ 23 maart 2006, 05/3155/GA).

De directeur heeft ter zitting een uitdraai overgelegd van de bidtijden in november 2016. Waar mogelijk probeert de directeur daarmee rekening te houden. De directeur benadrukt dat er gelegenheid is om te bidden op plekken die daarvoor aangewezen zijn, te weten de eigen cel en de ruimte voor het vrijdaggebed met de imam. Klager en de anderen laten zich tijdens hun gebed ook niet aanspreken op hun gedrag, terwijl ze van tevoren zijn gewaarschuwd om niet op deze wijze te bidden. Daarmee hebben ze een opdracht van het personeel genegeerd.

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt aan de hand van een pleitnotitie als volgt, zakelijk weergegeven, toegelicht.

Klager ziet het als zijn religieuze plicht vijfmaal per dag op de voorgeschreven tijdstippen te bidden. Dat hem tijdens (groeps)activiteiten niet wordt toegestaan op de voorgeschreven momenten gezamenlijk te bidden, acht klager een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn recht vrij zijn godsdienst te belijden. Klager betwist dat het gezamenlijk bidden een verstoring van de orde en de veiligheid in de inrichting oplevert. Uit het advies van de islamitische geestelijke verzorging komt naar voren dat het op religieuze gronden de voorkeur geniet meteen bij aanvangstijd te beginnen met bidden. Dat je dat niet doet is de uitzondering en slechts toelaatbaar indien daar een goede reden voor is en als je het je niet kan permitteren om hetgeen je aan het doen bent te onderbreken.

Nu er in de ogen van klager geen goede reden is waarom hij het luchten en/of het recreëren niet gedurende enkele minuten zou kunnen onderbreken om te bidden, ziet hij het als zijn religieuze plicht om bij aanvang van het bidtijdstip te bidden. Het is in de eerste plaats aan klager hoe hij de regels met betrekking tot zijn geloof uitlegt. Iedereen beleeft zijn godsdienst anders en dat is persoonlijk.

De oproep is een belangrijk aspect voor het gebed. Als dat al problemen oplevert, moet zo beperkt mogelijk worden ingegrepen. Het individueel bidden dient in ieder geval te worden toegestaan. Het is voor klager heel belangrijk op het voorgeschreven bidmoment te kunnen bidden. Daar kan wat hem betreft maximaal vijf minuten van afgeweken worden. Klager kiest er soms zelf voor het bidden uit te stellen. Dit is bijvoorbeeld zo als hij bezweet is van het sporten. Klager kan dan niet bidden, want dat is oneerbiedig. Er gelden voorwaarden voor het gebed en daar moet zo snel mogelijk aan worden voldaan. Die voorwaarden zijn heel belangrijk voor klager, maar niet van levensbelang. Het is niet zo dat klager helemaal niet reageert op het personeel als hij aan het bidden is. Hij heeft tegen een piw-er gezegd dat als er een noodsignaal of een alarmsituatie is hij meteen ophoudt met bidden.

Ten aanzien van het beroep met kenmerk 17/358/GA deelt klager mee dat zijn beroep niet tegen die uitspraak is gericht.

 

3.         De beoordeling

wettelijk kader

Uit artikel 2, vierde lid, van de Pbw vloeit voort dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel met zich mee kan brengen dat personen ten aanzien van wie die tenuitvoerlegging plaatsvindt, worden onderworpen aan beperkingen welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn.

Op grond van artikel 5, derde lid, van de Pbw is de directeur, voor zover zulks noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, bevoegd aan de gedetineerden bevelen te geven. De gedetineerden zijn verplicht deze bevelen op te volgen.

Artikel 41 van de Pbw:

1 De gedetineerde heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden en te beleven.

2 De directeur draagt zorg dat in de inrichting voldoende geestelijke verzorging, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de gedetineerden, beschikbaar is.

3 De directeur stelt de gedetineerde in de gelegenheid op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen:

a. persoonlijk contact te onderhouden met de geestelijke verzorger van de godsdienst of levensovertuiging van zijn keuze, die aan de inrichting is verbonden;

b. contact te onderhouden met andere dan de onder a genoemde geestelijke verzorgers volgens artikel 38;

c. in de inrichting te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten van zijn keuze bij te wonen. Artikel 23  is van overeenkomstige toepassing

Huisregels p.i. Vught TA 2014 onderdeel 4.1 geestelijke verzorging:

U heeft het recht uw godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden en te beleven. U wordt in de gelegenheid gesteld persoonlijk contact te onderhouden met de geestelijk verzorger van de godsdienst of levensovertuiging van uw keuze, die aan de inrichting is verbonden. Voorts wordt u in de gelegenheid gesteld om in de inrichting te houden godsdienstige bijeenkomsten (zoals kerk- en gebedsdiensten) of levensbeschouwelijke bijeenkomsten (zoals bezinningsbijeenkomsten) van uw keuze bij te wonen, voor zover uw gezondheid zich daar niet tegen verzet en dit vanuit veiligheidsoogpunt verantwoord is.

(…)

Aan de inrichting zijn verbonden geestelijk verzorgers van protestantse en rooms-katholieke gezindte, imams voor de moslimgemeenschap en een humanistisch raadsvrouw.

(…)

Godsdienstige bijeenkomsten of levensbeschouwelijke bijeenkomsten vinden voor zover mogelijk plaats in een daartoe aangewezen gemeenschappelijke ruimte. Deelname vindt enkel plaats met gedetineerden van uw eigen afdeling.

(…)

 

Artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM):

1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.

2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

 

beoordelingskader

Klager is praktiserend moslim en ziet het als zijn religieuze plicht vijfmaal per dag op de voorgeschreven gebedstijden te bidden. Indien de gebedstijd aanvangt tijdens een activiteit als luchten, arbeid of recreatie wordt door een gedetineerde opgeroepen tot het gebed. Klager geeft hieraan onmiddellijk gehoor en vangt ter plaatse met andere medegedetineerden het gebed aan. De directeur heeft klager gesommeerd te stoppen met het bidden in niet daarvoor aangewezen ruimten. Klager heeft deze opdracht genegeerd waarna de directeur klager disciplinaire straffen en ordemaatregelen heeft opgelegd voor het gezamenlijk bidden in een ruimte die daarvoor niet bestemd is en het niet opvolgen van een opdracht van het personeel.

De beroepscommissie ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het verbieden van het bidden in niet daartoe bestemde ruimten, een beperking inhoudt van klagers recht vrij zijn godsdienst te belijden. De beroepscommissie beantwoordt die vraag bevestigend. Klager ziet het als zijn religieuze plicht vijfmaal per dag het gebed aan te vangen op de voorgeschreven tijden, bij voorkeur gezamenlijk met andere moslims. Nu klager op deze voorgeschreven tijden zich kan bevinden in een niet voor het gebed bestemde ruimte, beperkt het verbod de wijze waarop klager zijn godsdienst wenst te belijden. Dat blijkens het advies van de islamitische geestelijke verzorging het niet noodzakelijk is precies op de voorgeschreven gebedstijd het gebed aan te vangen maar dat de gebedstijden een tijdsbestek vermelden waarbinnen het gebed dient plaats te vinden, doet daar niet aan af. Dat klager een andere interpretatie heeft over de uitvoering van zijn religieuze plichten, maakt niet dat klagers vorm van geloofsbelijdenis niet valt onder het bereik van artikel 9 EVRM.

De beroepscommissie ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of deze beperking gerechtvaardigd is in de zin van artikel 9, tweede lid, EVRM.

Daartoe overweegt de beroepscommissie dat het verbod van de directeur en in het verlengde daarvan het gegeven bevel in artikel 2, vierde lid respectievelijk artikel 5, derde lid, van de Pbw een wettelijke grondslag hebben.

De beroepscommissie is voorts van oordeel dat de directeur zich op goede gronden op het standpunt stelt dat de beperking noodzakelijk is in het belang van de openbare veiligheid en voor de bescherming van de openbare orde. Met de directeur acht de beroepscommissie klagers geloofsuiting door - kort gezegd - te bidden waar en wanneer hij dat op grond van zijn geloof noodzakelijk acht, strijdig met de orde en veiligheid van de inrichting. Reeds het voor het bidden onderbreken van de ingeroosterde activiteiten en het afwijkend van de bestemming gebruiken van de ruimten, vormen een inbreuk op de orde en de veiligheid van de inrichting. Daarbij komt dat voldoende aannemelijk is geworden dat klager tijdens het bidden verminderd aanspreekbaar is voor het personeel. Desgevraagd heeft klager ter zitting medegedeeld alleen voor een noodsignaal of alarm te stoppen met bidden. Klager positioneert zich met zijn gedrag in een uitzonderingspositie, die direct raakt aan het voor een ordelijke en ongestoorde tenuitvoerlegging wezenlijke beginsel dat penitentiaire gedragsregels voor allen in gelijke mate dienen te gelden.

Klagers betoog dat het verbod van de directeur te bidden in de niet daartoe bestemde ruimten disproportioneel is, volgt de beroepscommissie niet. De beroepscommissie heeft eerder bepaald dat het in artikel 41 van de Pbw neergelegde recht op het vrij belijden van godsdienst niet zover reikt dat de gedetineerde altijd en op de door hem gewenste momenten van dit recht gebruik kan maken. Het karakter van de detentie brengt mee dat hieraan door de directeur beperkingen kunnen worden gesteld. Uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, blijkt dat in de winterperiode van de vijf bidmomenten op een dag, maximaal twee bidmomenten conflicteren met een onderdeel van het dagprogramma. De overige bidmomenten bevindt klager zich in zijn cel. Klager wordt door op twee momenten van de dag niet te kunnen bidden op het door hem gewenste tijdstip en door hem gewenste plaats niet op een onaanvaardbare wijze in zijn geloofsuiting beperkt. Daarbij betrekt de beroepscommissie dat klager ervoor kan kiezen niet deel te nemen aan het dagprogramma zodat hij op het gewenste tijdstip in zijn cel in de gelegenheid is het gebed aan te vangen. Voorts merkt de beroepscommissie op dat uit de behandeling ter zitting naar voren is gekomen dat klager niet altijd op de voorgeschreven tijd het gebed aanvangt en dat het ook voorkomt dat hij om hem moverende redenen er zelf voor kiest af te wijken van de voorgeschreven aanvangstijd te bidden.

Gelet op het voorgaande levert het verbod te bidden in daartoe niet bestemde ruimten geen schending op van artikel 9 EVRM, nu deze beperking noodzakelijk is in het belang van de openbare veiligheid en voor de bescherming van de openbare orde als bedoeld in het tweede lid van artikel 9 EVRM.

De directeur heeft klager van tevoren gewaarschuwd dat het niet is toegestaan (gezamenlijk) te bidden in daartoe niet bestemde ruimten. Nu klager desondanks in strijd met de bevelen van de directeur heeft gehandeld en is blijven handelen, zijn de aan klager opgelegde straffen en maatregelen, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk aan te merken. Het beroep van de directeur met kenmerk 17/282/GA zal derhalve gegrond worden verklaard.

De beroepscommissie constateert dat klager het beroep met kenmerk 17/358/GA ter zitting heeft ingetrokken.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep met kenmerk 17/282/GA gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Soffers, voorzitter, mr. J.W. Rijkers en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 19 september 2017

 

 

                                   w.g.                                                                w.g.

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven