Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0333/GV B, 6 oktober 1999, beroep
Uitspraakdatum:06-10-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/333/GV

betreft: [klager] datum: 6 oktober 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 21 juli 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 9 juli 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants derde verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Nu zijn straf teneinde loopt vindt hij het onterecht dat zijn derde aanvraagwordt afgewezen wegens het roken van een jointje. Vooral als hij bedenkt dat hij na 6 jaar harddrugsgebruik 14 maanden clean is geweest en dan door een jointje niet op verlof kan om zaken te regelen voor zijn terugkeer naar demaatschappij.
Appellant beklaagt zich over de uitspraak van de Minister in de brief van 9 juli 1999 dat de adviezen van bijvoorbeeld de reclassering (Novadic te Eindhoven) buiten beschouwing worden gelaten. Als dat advies wel was meegewogen dathad de Minister kunnen zien dat er voor appellant een reële kans is om een baan te krijgen die direct aansluit op het einde van deze detentie.
Tijdens het verlof zou er een reünie met zijn familie zijn geweest. Nu hij in de gevangenis te Zutphen verblijft is het voor zijn 70 jarige moeder moeilijk om op bezoek te komen.
De contactpersoon van Novadic te Eindhoven kan vertellen wat de afgelopen maanden is bereikt op het gebied van wonen en werkgelegenheid.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Uit telefonisch verkregen informatie van een medewerkster van het bureau sociale dienstverlening van de inrichting is de Minister gebleken dat een op 2 juli 1999 bij appellant afgenomen urinecontrole liet zien dat hij recentsoftdrugs had gebruikt. De THC-waarde in zijn urine bedroeg 168. Appellant is voor dit gebruik disciplinair gestraft. De Minister heeft appellant gewezen op het drugsontmoedigingsbeleid zoals dat door de penitentiaire inrichtingenwordt toegepast. In een memo van 22 juni 1999 met betrekking tot de uitvoering van voornoemd beleid, wordt de drempelwaarde voor THC-gebruik op 100 gesteld. Een waarde hierboven vormt een contra-indicatie voor het verlenen vanverlof.
Daar deze contra-indicatie in het geval van appellant zo concreet is, heeft de Minister andere, wellicht minder actuele, contra-indicaties in zijn beslissing buiten beschouwing gelaten.
De in appellants beroepschrift genoemde reële kans op een baan betreft volgens de Minister een baan in de vishandel van zijn broer. In het rapport van Novadic van 28 januari 1999 staat echter dat „de moeder van appellant ondersteundzal worden door haar zoon Maarten, die de mogelijkheden tot het verrichten van werkzaamheden in de vishandel nog zal moeten bekijken“, waaruit zeker enige terughoudendheid blijkt.
Appellant heeft zich tijdens een schorsing van de preventieve hechtenis, bedoeld om een afkickprogramma te volgen bij het IMC te Eindhoven, schuldig gemaakt aan diefstal en onttrekking aan de behandeling, ten gevolge waarvan deschorsing van de preventieve hechtenis werd opgeheven. In 1997 keerde hij ook al eens niet terug van een schorsing in het kader van een intakegesprek bij Novadic.
Afgezien van de positieve uitslag van de urinecontrole, waaruit blijkt dat appellant zich nog immer niet heeft kunnen losmaken van druggebruik, heeft hij zich tijdens de huidige detentie schuldig gemaakt aan onttrekking en hetplegen van een strafbaar feit. De Minister is zich ervan bewust dat appellant zich wil voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij, mede door het vinden van een arbeidsbetrekking, echter gelet op voornoemde punten acht deMinister het thans niet verantwoord om hem verlof te verlenen.

3. De beoordeling
Appellant ondergaat een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek en de tenuitvoerlegging van 2 maanden gevangenisstraf die hem eerder voorwaardelijk waren opgelegd. De tenuitvoerlegging van deze straffen is aangevangen op 15oktober 1998. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 12 november 1999.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van appellants derde verlofaanvraag. Hij kan in totaal 4 verlofaanvragen indienen.

Vanuit de gevangenis te Zutphen was appellants verlofaanvraag voorzien van een positief advies. Na het uitbrengen van het advies berichtte de inrichting aan de Minister de positieve uitslag van de urinecontrole. De officier vanjustitie te Den Bosch, de politie Brabant en Novadic, justitiële verslavingszorg Eindhoven, hadden al eerder een positief advies uitgebracht.

Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De Regeling urinecontrole penitentiaire inrichtingen van 10 juni 1999, nummer 726428/99/DJI, bepaalt in artikel 2, tweede lid, dat het gebruik van gedragsbeïnvloedende middelen een contra-indicatie vormt voor een (over)plaatsing inhet kader van de detentiefasering en de toekenning van verlof of strafonderbreking.

In het door de Minister vastgestelde drugsontmoedigingsbeleid zijn nadere indicaties opgenomen voor het verlenen van onder meer algemeen verlof. In het licht hiervan levert de uitslag van de bij appellant afgenomen urinecontrole eencontra-indicatie op voor verlening van algemeen verlof voor een periode van drie maanden.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is derhalve niet in strijd met de wet en kan bij afweging van alle in aanmerking komende belangen evenmin als onredelijk of onbillijkworden aangemerkt. De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister, gelet op zijn motivering tegen de achtergrond van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder c en d van voornoemde Regeling, in redelijkheid heeftkunnen concluderen dat er onvoldoende vertrouwen bestaat in een goed verloop van het verlof.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 6 oktober 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven