nummer: 16/1416/GV
betreft: [klager] datum: 29 juni 2016
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.C. van Linde, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 21 april 2016 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van incidenteel verlof afgewezen.
2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager heeft verzocht om incidenteel verlof voor vrijdag 29 april 2016 van 10.00 uur tot 21.00 uur. De afwijzing van het verzoek om incidenteel verlof is uitsluitend gebaseerd op het feit dat er
sinds het vorige verlof nog geen periode van vier maanden is verstreken. Klager heeft inmiddels drie verloven genoten en deze zijn probleemloos verlopen. Anders dan door de beroepscommissie is overwogen is het detentieplan, wat betreft de kaders
waaraan
een verlof zou moeten voldoen zoals vastgelegd in de algemene verlofbeslissing van 8 juli 2015, niet meer inhoudelijk bijgesteld naar aanleiding van de reeds genoten verloven. Uit de afwijzende beslissing blijkt niet, althans onvoldoende, dat klagers
belangen voldoende in de afweging zijn betrokken en dat de Staatssecretaris het uitstekende verloop van de drie eerdere verloven in zijn beslissing heeft betrokken. Klager heeft bovendien de indruk dat de Staatssecretaris er alles aan is gelegen om te
voorkomen dat klager werkelijk goed kan resocialiseren en mede daardoor op termijn in aanmerking komt voor gratie. Klager heeft een groot belang bij frequente verloven waarbij zijn vrijheden steeds ruimer zijn. Op 15 april 2016 is namens klager een
zesde gratieverzoek ingediend. Dit verzoek is nog in behandeling en ligt op dit moment ter advisering voor aan het Gerechtshof.
Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Bij beschikking van 8 juli 2015 is in klagers detentieplan opgenomen dat op zijn verzoek hem tweemaal per jaar verlof wordt toegekend. Tevens is daarin opgenomen dat het verlof
niet langer duurt dan acht uur per dag, het verlof altijd plaatsvindt onder bewaking van minimaal twee personen en tussen de verloven minimaal een periode van vier maanden zit. Op zijn verzoek is aan klager op 18 augustus 2015, 2 oktober 2015 en op 8
februari 2016 verlof toegekend. In 2015 werd de eis van vier maanden tussen de verloven niet gesteld. Deze verloven zijn goed verlopen. In de belangenafweging is dit aspect nadrukkelijk betrokken. In de weging van alle belangen is aan het verloop van
de
verloven niet een zodanig gewicht toegekend dat dat grond vormt voor afwijking van de beslissing van 8 juli 2015 en voor inwilliging van klagers verzoek.
De beroepscommissie heeft klagers beroep tegen de beslissing van 8 juli 2015 ongegrond verklaard (RSJ 22 september 2015, 15/2291/GV) door erop te wijzen dat deze beslissing niet als onredelijk en onbillijk kan worden aangemerkt. Dit geldt dus voor de
voorwaarde dat tussen de verloven een periode van vier maanden zit en dat het verlof niet langer dan acht uur duurt. Weliswaar kunnen deze voorwaarden worden aangepast mede naar aanleiding van het verloop van de verloven maar dat neemt niet weg dat de
beslissing van 8 juli 2015 het uitgangspunt is en dat er grond moet zijn om daarvan af te wijken. Het is thans te vroeg om van de beslissing van 8 juli 2015 af te wijken en de voorwaarden aan te passen. Bovendien is van belang dat het blijft gaan om
incidenteel verlof. Verder is meegewogen dat klager zijn aanvraag van 8 maart 2016 om verlof niet onderbouwt door te wijzen op onvoorziene feiten en omstandigheden of anderszins dringende redenen die tot afwijking van de voorwaarden nopen. Klager had
er
bij de planning van zijn verloven rekening mee kunnen houden dat hij de dag voor zijn verjaardag met zijn pleegdochter wilde doorbrengen. De voorwaarde dat tussen beide verloven minimaal een periode van vier maanden dient te zitten is ingegeven door
het
feit dat het voorgaande verlof moet worden geëvalueerd en door het feit dat een regelmatige spreiding van de verloven over een jaar een beter zicht geeft op de voortgang van klagers resocialisatie. Klagers verzoek om verlof is strijdig met deze
voorwaarde, eveneens met de voorwaarde dat het verlof niet langer dan acht uur duurt. Daarmee laat klager zien dat hij zich in het plannen van zijn verloven kan ontwikkelen. De reeds opgestelde en toekomstige evaluatieverslagen van de verloven worden
aan het detentieplan toegevoegd.
Klager voert aan dat het doel van de Staatssecretaris is om klagers resocialisatie te frustreren, zodat zijn lopende gratieverzoek geen kans van slagen heeft. De Staatssecretaris heeft volledige uitvoering gegeven aan alle rechterlijke uitspraken.
Bovendien is inmiddels driemaal verlof toegekend naar aanleiding van de uitspraak van de beroepscommissie.
Het Openbaar Ministerie heeft recentelijk negatief geadviseerd op klagers zesde gratieverzoek. Het verzoek ligt voor aan het Gerechtshof Den Haag. Op deze beslissing kan niet vooruit worden gelopen.
3. De beoordeling
Achtergrond
Bij uitspraak van 19 mei 2015 heeft de beroepscommissie klagers beroep gericht tegen de beslissing van 1 september 2014 gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen een termijn van twee maanden een
nieuwe beslissing te nemen toegespitst op incidenteel verlof, in het kader van de resocialisatie van klager en als onderdeel van zijn detentieplan (RSJ 19 mei 2015, 14/3242/GV eindbeslissing).
Op 8 juli 2015 heeft de Staatssecretaris beslist dat in klagers detentieplan wordt opgenomen dat tweemaal per jaar op klagers verzoek aan klager incidenteel verlof kan worden verleend, onder de voorwaarde dat het verlof niet langer dan acht uur per dag
duurt, altijd onder bewaking van minimaal twee personen zal plaatsvinden en tussen het vorige verlof altijd minimaal vier maanden zit. Bij uitspraak van 22 september 2015 heeft de beroepscommissie klagers beroep gericht tegen bovengenoemde beslissing
ongegrond verklaard (RSJ 22 september 2015, 15/2291/GV).
Inhoudelijk
Klager heeft verzocht om incidenteel verlof voor 29 april 2016 van 10.00 uur tot 21.00 uur om een bezoek te brengen aan China Town en zijn stiefdochter in Amsterdam in verband met zijn verjaardag op 30 april 2016. De Staatssecretaris heeft klagers
verzoek afgewezen omdat
- conform de gestelde voorwaarden in de beschikking van 8 juli 2015 - nog geen vier maanden zijn verstreken sinds het vorige verlof op 8 februari 2016 en het verzoek niet voldoet aan de voorwaarde dat het verlof niet langer dan acht uur duurt.
In haar uitspraak van 22 september 2015 (RSJ 22 september 2015, 15/2291/GV) heeft de beroepscommissie overwogen dat de beslissing van de Staatssecretaris van 8 juli 2015 - waarbij aan het (verzoek tot) verlof voorwaarden worden verbonden - niet als
onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Het betreft onder meer de voorwaarde dat tussen de verloven minimaal een periode van vier maanden zit, op grond waarvan onderhavig verzoek om incidenteel verlof (mede) is afgewezen. De Staatssecretaris
heeft aangevoerd dat deze voorwaarde is ingegeven door het feit dat het voorgaande verlof moet worden geëvalueerd en door het feit dat een regelmatige spreiding van de verloven over een jaar een beter zicht geeft op de voortgang van klagers
resocialisatie. De beroepscommissie acht deze voorwaarde niet onredelijk of onbillijk. Daarbij komt dat klager geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die een afwijking van deze voorwaarde kunnen vormen. Voor zover klager verzoekt om een
uitbereiding van zijn verloven met meer vrijheden, heeft de Staatssecretaris beslist dat het thans te vroeg is om de voorwaarden aan te passen, hetgeen de beroepscommissie niet onredelijk en onbillijk acht.
Gelet op bovenstaande kan de beslissing van de Staatssecretaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Blankenspoor, secretaris, op 29 juni 2016.
secretaris voorzitter