Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/1424/GB, 22 november 2000, beroep
Uitspraakdatum:22-11-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 00/1424/GB

betreft: [klager] datum: 22 november 2000

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 18 juli 2000 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift met bijlagen, ingediend doormr. A.A. Franken, namens

[...], geboren op [1945], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 10 juli 2000 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Klager is, bijgestaan door zijn raadsman, op 7 september 2000 door een lid van de Raad gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft beslist tot verlenging van klagers verblijf in de gevangenis van de extra beveiligde inrichting (EBI) te Vught.

2. De feiten
2.1. Klager is sedert 24 juli 1994 gedetineerd. Vanaf 4 augustus 1994 verbleef hij in het huis van bewaring (h.v.b.) „Demersluis“ te Amsterdam. Naar aanleiding van informatie met betrekking tot vluchtgevaar d.d. 8 september 1994van de landelijk officier van justitie (l.o.v.j.), is klager op 27 september 1994 overgeplaatst naar het h.v.b. van de (T)EBI te Vught. Daar heeft hij tot aan de verwerping van zijn cassatieberoep op 30 juni 1998 verbleven. Sindslaatstgenoemde datum verblijft hij in de gevangenis van de EBI. Bij beslissing van 10 juli 2000 is zijn verblijf aldaar andermaal verlengd.

2.2. Klager ondergaat een gevangenisstraf van 15 jaar met aftrek wegens het begaan van misdrijven strafbaar gesteld in de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en 140 van het Wetboek vanStrafrecht. De tenuitvoerlegging van deze straf is ingegaan op 30 juni 1998. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 16 juli 2004. Klager is tevens veroordeeld tot betaling van een geldboete van fl.1.000.000,-. Klager is in België veroordeeld tot een lange gevangenisstraf wegens bezit van c.q. handel in verdovende middelen.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is betoogd dat en waarom ten onrechte is beslist zijn verblijf in de EBI te verlengen. Daartoe is het volgende aangevoerd. Verwezen wordt onder meer naar de namens klager en zijn familie ingediende klacht bijhet Europese Hof voor de rechten van de mens te Straatsburg. Klager verzoekt de beroepscommissie de in die klacht en de nadere opmerkingen genoemde argumenten als volledig herhaald en ingelast te beschouwen. Omdat het Europese Hofheeft besloten de klacht met prioriteit te behandelen, heeft de Nederlandse regering hier inmiddels op gereageerd. Deze reactie is gevolgd door nadere opmerkingen van klager en zijn gezin. Het Europese Hof zal thans beslissen overde verdere behandeling van de klacht, waarover op korte termijn uitsluitsel wordt verwacht. Er is tijdens de detentie van klager een aantal ambtsberichten over hem binnengekomen, onder meer in juli en september 1994. Klager acht hetondenkbaar dat hij nog langer op basis van informatie van (meer dan) zes jaar geleden in de EBI moet blijven. Hetzelfde geldt voor het telefoongesprek dat hij in de periode van november 1995 tot en met mei 1996 heeft gevoerd en datin dit verband nog steeds uit de juiste context wordt gelicht. Tenslotte is het onjuist de beslissing tot verlenging van klagers verblijf in de EBI (mede) te baseren op het gegeven dat hij zich in 1994 aan zijn arrestatie heeftonttrokken. De hiervoor genoemde informatie is reeds uitvoerig besproken en de beroepscommissie heeft in 1999 geoordeeld dat die op zichzelf onvoldoende grond is voor een langer verblijf in de EBI. De meest recente ambtsberichtendateren van juni 1999 en november 1999. Uit die berichten zou blijken van vluchtgevaar en een verhoogd veiligheidsrisico. Klager ontkent de juistheid van die informatie, afkomstig van het Gedetineerden recherche informatie punt(GRIP). De informatie is zeer summier weergegeven en niet door een onafhankelijke rechter op actualiteit, betrouwbaarheid en relevantie gecontroleerd. Wederom wordt de beroepscommissie nadrukkelijk verzocht om de Minister vanJustitie opdracht te geven volledige openheid van zaken te geven omtrent onder meer de herkomst en de inhoud van de informatie, en klager en zijn raadsman daarover te informeren. Klager staat niet alleen in zijn kritiek op het GRIP.Ook de Registratiekamer heeft in een advies over de concept-circulaire GRIP in juli 2000 kritiek geuit op de bestaande praktijk en de regulering daarvan. De conclusie luidt onder meer dat het GRIP onvoldoende juridisch isgefundeerd, dat er onvoldoende voorzieningen zijn voor het waarborgen van de kwaliteit van GRIP-informatie en dat de rechtswaarborgen voor de betrokkenen momenteel te kort schieten. Belangrijk is in dit verband ook dat deRegistratiekamer er de nadruk op legt dat betrokkenen in beginsel recht hebben op kennisneming, correctie en verwijdering van hen betreffende gegevens. Slechts in uitzonderingsgevallen kan hiervan worden afgeweken en dan alleenindien afschermingsbelangen aantoonbaar zwaarder wegen dan voornoemde rechten. Die afweging is ten opzichte van klager nooit gemaakt. Gelet op de gemotiveerde betwisting door klager en de door de Registratiekamer gesignaleerdelacunes in de controle op de kwaliteit van de GRIP-informatie, dient thans volledige openheid van zaken te worden gegeven. De eis om kennis te kunnen nemen van de informatie waarop de Minister van Justitie zich in zijn beslissingberoept, vloeit rechtstreeks voort uit artikel 6 van het EVRM. Met betrekking tot de ambtsberichten van juni en november 1999 is voorts van belang dat de directeur van de EBI in een brief d.d. 19 november 1999 aan de raadsman heeftmedegedeeld dat gedurende het jarenlange verblijf van klager in de EBI nog nooit een rapport over hem is opgemaakt waaruit concreet gevaar voor ontvluchting blijkt. Tegenover de Commissie van Toezicht (C.v.T.) heeft de directeurverklaard dat de informatie van november 1999 aanleiding vormde om klager op de avond van 31 december 1999 in een andere cel te plaatsen, dat dit voor zijn eigen veiligheid is gebeurd en dat er ook toen geen aanwijzingen waren datklager zou willen ontsnappen. De inzet van politie en justitie tijdens de jaarwisseling was uitdrukkelijk niet gericht op klager. De C.v.T. heeft in dit verband overwogen dat de ontvangen informatie uitwees dat in de nacht van dejaarwisseling een actie zou worden ondernomen tegen de inrichting, met name de EBI, en dat die actie niet zou samenhangen met het verblijf van klager aldaar maar wel gevolgen zou kunnen hebben voor zijn veiligheid. De beslissing vande C.v.T. is als bijlage aan het beroepschrift toegevoegd. In de media is gesteld dat voornoemde actie zou worden ondernomen door de zogenaamde Arkan en zijn tijgers. Arkan is inmiddels dood, dus de vermeende actie en de daaropgebaseerde informatie zijn achterhaald en niet meer actueel. Klager verblijft inmiddels zes jaar in de EBI. Die periode heeft hem en zijn gezin voor het leven getekend. Een psychiater, de voormalig geestelijk verzorger van de EBI eneen vertegenwoordiger van het penitentiair selectie centrum hebben aangegeven dat het verblijf in de EBI klager grote schade berokkent. Het feit dat hij in het afgelopen jaar tweemaal in hongerstaking is gegaan is in dat opzichttekenend. Namens klager is meermalen betoogd dat een voortduring van zijn verblijf in de EBI een schending van de artikelen 3 (folterverbod) en 8 (eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven) EVRM oplevert. In een recentebeslissing van de beroepscommissie omtrent de weigering om de oudste dochter van klager tot het bezoek toe te laten, is het beroep op artikel 3 EVRM verworpen met de overweging dat die verdragsbepaling niet is geschonden. Een nadereuitleg ontbreekt. Ook in de uitspraak van de beroepscommissie van 16 maart 2000 op het ingestelde beroep tegen de vorige verlengingsbeslissing ontbreekt een gemotiveerde reactie op voornoemd beroep op het EVRM. Toch is daarvoor alleaanleiding. De bevindingen van het European committee for the prevention of torture and inhuman or degrading treatment or punishment (CPT) hebben tot de conclusie geleid dat het EBI-regime „could be considered to amount to inhumantreatment“. Geconstateerd moet worden dat klager van alle gedetineerden veruit het langst aan dit regime is onderworpen. Klager dient van de hem opgelegde gevangenisstraf thans nog minder dan vier jaar te ondergaan. Niet valt in tezien waarom nu nog, meer dan zes jaar na zijn aanhouding, sprake zou zijn van een ernstig geschokte rechtsorde bij een eventuele ontvluchting. De verwijzing naar een uitspraak van de Belgische rechter is zonder betekenis. Nederlandlevert geen eigen onderdanen uit voor de executie van strafvonnissen in het buitenland. De verwijzing naar de mogelijkheid van een vervolgvonnis heeft betrekking op een onderzoek naar feiten uit 1985 en 1986. Klager is eerder voordie feiten vervolgd, maar heeft wegens gebrek aan bewijs een kennisgeving van niet verdere vervolging ontvangen. Omdat klager nog steeds geen dagvaarding voor die zaak heeft ontvangen, kan hierin bezwaarlijk een argument wordengevonden voor een voortduring van zijn verblijf in de EBI.

Klager heeft nog het volgende verklaard.
Hij weet niet meer wat hij moet zeggen. Er worden hem allerlei dingen aangewreven die onwaar zijn. Hij zit nu al zo’n zes jaar in de EBI en kan het allemaal niet meer aan. Hij wil zijn echtgenote en kinderen weer eens op een normalemanier kunnen ontmoeten. Hij komt woorden te kort om uit te leggen hoe ellendig hij zich voelt.

3.2. In het selectievoorstel van de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) „Nieuw Vosseveld“ te Vught is aangegeven dat klager op basis van de informatie die ten grondslag lag aan zijn herplaatsing, blijft behoren totde doelgroep waarvoor de EBI is bedoeld, mede gezien de lengte van de aan hem opgelegde gevangenisstraf en de maatschappelijke onrust die een eventuele ontsnapping teweeg zou brengen. Gezien de voorhanden informatie stelt dedirecteur voor het verblijf van klager in de EBI met een periode van zes maanden te continueren.
Klager is van dit voorstel op de hoogte gebracht.
3.3. De selectiefunctionaris heeft bericht dat uit de beschikbare informatie bleek dat klager moet worden gekwalificeerd als vluchtgevaarlijk. Ambsberichten van juli en september 1994 wijzen op ontvluchtingsvoornemens waarbijsprake zou zijn van hulp van buitenaf en het gebruik van geweld tegen personen. In dit verband is van belang dat klager - overigens in ander verband - tijdens een telefoongesprek in de periode van november 1995 tot mei 1996 kenbaarheeft gemaakt dat hij buiten „zijn mannetjes klaar heeft staan, die na een seintje van hem alles doen wat hij zou vragen.“ Daarbij gaf klager aan dat hij binnen vijf minuten een kenteken zou kunnen laten natrekken. Reeds vóóraanvang van de huidige detentie onttrok klager zich op 16 mei 1994, met groot gevaar voor het leven van anderen en van hemzelf, aan arrestatie door een arrestatieteam. Klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaaren betaling van een boete van fl. 1.000.000,- wegens het plegen van ernstige delicten. Bovendien staat hij in België gesignaleerd in verband met een bevel tot gevangenneming voor het uitzitten van een gevangenisstraf van zes jaarwegens bezit van en handel in verdovende middelen. Op 10 november 1999 had hij moeten verschijnen bij het Hof van Antwerpen. Inmiddels is gebleken dat de mogelijkheid bestaat dat klager nog zal worden geconfronteerd met eenvervolgvonnis. Uit ingekomen ambtsberichten van 4 juni en 30 november 1999 van de l.o.v.j. blijkt dat ten aanzien van klager (nog steeds) concreet sprake is van een verhoogd veiligheidsrisico. Er zijn aanwijzingen dat bij eenontvluchting of een uitbraak hulp van medegedetineerden en/of van derden buiten de inrichting alsmede geweld tegen personen, als uitermate waarschijnlijk moeten worden geacht. Onder meer zou gebruik kunnen worden gemaakt vanexplosieven. Een eventuele ontvluchting van klager zou maatschappelijk onaanvaardbaar zijn. In dat geval zou sprake zijn van een geschokte rechtsorde, een en ander mede gelet op de maatschappelijke en publicitaire gevoeligheid vande ernstige delicten waarvoor hij is veroordeeld.

Desgevraagd heeft de selectiefunctionaris in een brief van 31 oktober 2000 met betrekking tot de gang van zaken in de oudejaarsnacht van 1999, aanvullend nog het volgende medegedeeld. De inhoud van de verklaring van de directeur vande p.i. „Nieuw Vosseveld“ voor de beklagcommissie wekt de indruk dat de in het ambtsbericht van 30 november 1999 door de l.o.v.j. verstrekte informatie op zich geen aanleiding heeft gevormd voor de door de directeur genomenmaatregelen ten aanzien van klager. Deze indruk wil de selectiefunctionaris, mede op basis van overleg met genoemde directeur, wegnemen. De bevrijdingsplannen waren wel degelijk de indicerende reden om klager over te plaatsen. Deverklaring van de directeur dat „buiten de poort van de inrichting een actie plaatsvond die niet op klager was gericht“, was de feitelijke beschrijving van die actie, dat wil zeggen het buiten de inrichting daadwerkelijk voorkomenof afbreken van de uitvoering van de plannen gericht op bevrijding van klager. Inhoudelijk had de actie derhalve rechtstreeks verband met klager en daarmee met de door de directeur genomen maatregelen tegen hem.

4. De beoordeling
4.1. De EBI is aangewezen als h.v.b. en gevangenis voor langgestraften van 20 jaar en ouder, die in extreme mate een vluchtrisico vormen, of wier ontsnapping tot onaanvaardbare maatschappelijke onrust zou leiden.

4.2. Gelet op zijn leeftijd en werkelijke straftijd behoort klager tot de voor de EBI bestemde categorie gedetineerden.

4.3. Aan de orde is zowel de vraag of het oordeel van de selectiefunctionaris dat klager nog immer valt onder één van de in 4.1 genoemde criteria niet in strijd is met de wet of, bij afweging van alle in aanmerking komendebelangen, niet als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt (materiële toetsing) als de vraag of de beslissingsprocedure/besluitvorming jegens klager voldoende zorgvuldig is geweest (formele toetsing).

4.4. De materiële toetsing geschiedt op basis van de aan de beroepscommissie verschafte feitelijke gegevens zoals deze in de stukken te vinden zijn in relatie tot de ministeriële circulaire d.d. 22 augustus 1997, nr.646188/97/DJI.
Binnen de wettelijke bestemming wordt een tweetal categorieën onderscheiden in de volgende rangorde:

1. gedetineerden die een extreem vluchtrisico vormen voor de gesloten penitentiaire inrichtingen en die bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormen voor de maatschappij in termen van recidivegevaar voor ernstigegeweldsdelicten;
2. gedetineerden die bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormen voor de maatschappij in termen van grote maatschappelijke onrust. Het vluchtrisico als zodanig is hieraan ondergeschikt.

Bij de bepaling van het door een gedetineerde gevormde vluchtrisico en/of maatschappelijke risico zijn de volgende punten van belang:

- de kwalificatie door het openbaar ministerie van de betrokken verdachte bij aanhouding;
- de bevindingen van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) na analyse van beschikbare gegevens omtrent betrokkene;
- recente gegevens over eerdere detenties, voorzover aanwezig;
- de kenmerken en achtergronden van het delict waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
- gegevens over de lopende detentie;
- gegevens over eerdere detentie(s) in binnen- en buitenland.

Het delict dient een doorslaggevende factor te zijn bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Belangrijke aspecten van het delict zijn:
- de ernst, aard, politieke en/of maatschappelijke gevoeligheid van het delict;
- de achtergrond van de verdenking of de veroordeling (de mogelijkheid van wraakacties c.q. het ingeschatte risico van recidive).

Essentieel voor de bepaling van het vluchtrisico zijn als indicatoren:
- ontvluchtingen c.q. pogingen daartoe tijdens de lopende en/of eerdere detentie;
- het perspectief van uitlevering in combinatie met door de gedetineerde getoonde weerstand daartegen en de opgelegde of de te verwachten gevangenisstraf in het land waaraan uitlevering plaatsvindt;
- de lengte van het strafrestant in binnen- en buitenland;
- informatie of tips van externe instanties inzake een te verwachten ontvluchtings- dan wel bevrijdingspoging die door het GRIP zijn geverifieerd op betrouwbaarheid en actualiteit.

4.5. Met betrekking tot de materiële toetsing overweegt de beroepscommissie het volgende.
Gezien het gegeven dat ook gedurende de detentie van klager sprake is van ambtsberichten van de l.o.v.j. met betrekking tot vluchtgevaar en een verhoogd veiligheidsrisico ten aanzien van klager en de overige door deselectiefunctionaris verstrekte inlichtingen, komt de beroepscommissie tot het oordeel dat ook thans nog in redelijkheid kon worden geconcludeerd dat klager een te groot vluchtrisico vormt voor een niet extra beveiligdepenitentiaire inrichting. De in de ambtsberichten genoemde informatie is steeds door de l.o.v.j., conform voornoemde ministeriële circulaire, getoetst op actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid en vormt als zodanig eenindicatie voor de bepaling van het vluchtrisico. Met betrekking tot de vraag of klager een gedetineerde is die thans bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormt voor de maatschappij in termen van grote maatschappelijke onrust,overweegt de beroepscommissie het volgende. Gelet op klagers strafrestant, in samenhang bezien met de ernst van de delicten, kan de te verwachten maatschappelijke onrust bij een eventuele ontsnapping als afgenomen worden beschouwd.
De beroepscommissie concludeert derhalve dat klager valt in de onder 4.4 bedoelde categorie 1.
Met betrekking tot het beroep namens klager op het EVRM overweegt de beroepscommissie dat zij met inachtneming van de PBW beslissingen van de selectiefunctionaris toetst, in het onderhavige geval de beslissing tot verlenging vanverblijf in de EBI. Zij toetst derhalve niet het onderliggende regime en komt daarom niet toe aan een beoordeling van schending van artikel 3 EVRM (folterverbod). Artikel 6 EVRM regelt het recht op een eerlijk proces bij hetvaststellen van iemands burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging. De onderhavige beroepsprocedure valt buiten de in artikel 6 EVRM bedoelde procedures.Overigens kan de procedure zoals die in dit geval is gevolgd als fair worden aangemerkt. Op het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven neergelegd in artikel 8 EVRM, is op grond van het tweede lid van dat artikelinmenging toegestaan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.
Nu niet of onvoldoende is gebleken van contra-indicaties voor plaatsing van klager in de EBI, komt de beroepscommissie tot het oordeel dat de beslissing klagers verblijf in de EBI te verlengen niet in strijd is met de wet en, bijafweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

4.6. Met betrekking tot de formele toetsing overweegt de beroepscommissie dat, nu genoegzaam is gebleken dat het door de directeur uitgebrachte advies klager tijdig kenbaar is gemaakt en hij in de gelegenheid is gesteld zijnmening daarover te geven, de besluitvorming als zorgvuldig kan worden aangemerkt.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 22 november 2000.

secretaris voorzitter

Naar boven