Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/1115/GB, 16 oktober 2000, beroep
Uitspraakdatum:16-10-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 00/1115/GB

Betreft: [klager] datum: 16 oktober 2000

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 13 juni 2000 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift en een op 25 juli 2000ingekomen aanvulling hierop, ingediend door mr. T. van der Goot, namens

[...], geboren op [1962], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 29 mei 2000 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het namens klager ingediende verzoek tot deelname aan een penitentiair programma (p.p.) afgewezen.

2. De feiten
2.1. Klager is sedert 12 mei 1995 gedetineerd. Vanuit de gevangenis „De Marwei“ te Leeuwarden is hij op 10 mei 2000 overgeplaatst naar de penitentiaire vormingsinrichting "De Kruisberg" te Doetinchem.

2.2. Klager heeft een gevangenisstraf van 6 jaar met aftrek ondergaan, waarvan de v.i.-datum op 13 mei 1999 viel. Aansluitend ondergaat hij thans vervangende hechtenis van 23 maanden in het kader van een hem opgelegde maatregelvan ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is het bezwaar tegen de beslissing van de selectiefunctionaris als volgt toegelicht.
Klager ondergaat thans vervangende hechtenis die is opgelegd bij een ontnemingsmaatregel. Hij heeft altijd volgehouden dat hij geen middelen heeft om de ontnemingsvordering te voldoen. Klager stelt zich op het standpunt datgedetineerden gelijk moeten worden behandeld. Derhalve mag het feit dat hij vervangende hechtenis ondergaat in het kader van een ontnemingsmaatregel, geen verschil maken met de behandeling van gedetineerden die een opgelegdevrijheidsstraf ondergaan. Ook voor hem geldt dat hij na beëindiging van de vervangende hechtenis op 2 april 2001 in vrijheid zal worden gesteld en weer terugkeert in de maatschappij. Als hij niet kan deelnemen aan een p.p., wordthij hierop niet goed voorbereid. Dit klemt te meer nu klager in het kader van de executie van de in de strafzaak opgelegde gevangenisstraf wel heeft kunnen deelnemen aan een p.p., maar direct na afloop daarvan werd aangehouden voorhet ondergaan van de huidige vervangende hechtenis. Hierdoor wordt een streep gezet door de doelstelling van het p.p., te weten voorbereiding op terugkeer in de maatschappij. Er is geen goede grond aanwezig dat dit voor klageranders zou zijn dan voor gedetineerden die een gevangenisstraf ondergaan. De selectiefunctionaris verwijst naar artikel 6, onder a, Penitentiaire maatregel (PM) en stelt dat niet wordt voldaan aan één van de criteria voor deelnameaan een p.p., omdat de einddatum niet vaststaat. Dit criterium betreft echter tot vrijheidsstraf veroordeelden en klager is niet tot een vrijheidsstraf veroordeeld. Het genoemde artikel van de PM heeft derhalve geen betrekking opklagers situatie, waardoor zijn uitsluiting van deelname aan een p.p. op die grond niet kan plaatsvinden. De selectiefunctionaris verwijst voorts nog naar een circulaire waaruit blijkt dat deelname aan een p.p. gekoppeld is aanelektronisch toezicht (e.t.). E.t. is niet mogelijk nu nog een boete zou openstaan. De selectiefunctionaris gaat er dan vanuit dat een boete gelijk staat aan het bedrag dat door klager in het kader van een ontnemingsmaatregel terugmoet worden betaald aan de Staat. Die gelijkstelling is niet terug te vinden in de wet. Namens de Staat is door de advocaat in kort geding ter zitting van de President van de rechtbank te Den Haag op 20 januari 2000 toegezegd datklager in aanmerking zou kunnen komen voor deelname aan een p.p.. Verwezen wordt naar diens pleitnotitie, bijlage bij het beroepschrift, waarin onder meer staat: „Voorzover klager niet in aanmerking komt voor verlof of een p.p., isdat omdat het restant van zijn vrijheidsbeneming daaraan in de weg staat. Daarin is zijn positie niet anders dan die van gewone afgestraften. Ook voor klager geldt dat het strafrestant niet meer dan een jaar mag bedragen.“
Het is in strijd met de verwachtingen die bij klager zijn gewekt dat de selectiefunctionaris nu aangeeft dat klager niet kan deelnemen aan een p.p..

3.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.
Klager is thans ingesloten op grond van een vonnis waarbij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is opgelegd. De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is ingegaan op 13 mei 1999 en zal eindigen op 2 april 2001.De selectiefunctionaris heeft zijn beslissing gebaseerd op regelgeving voor deelname aan een p.p.. Gelet op artikel 6, onder a, PM sluit de omstandigheid dat de einddatum van de beoogde deelnemer nog niet vaststaat, deelname aan eenp.p. uit. In de onderhavige zaak is dat het geval, omdat de einddatum door betaling van de boete beïnvloedbaar is. Daarnaast geldt voor een deelnemer aan een p.p., komende vanuit een half open inrichting (h.o.i.), dat voor hemgedurende een periode e.t. moet worden toegepast. Voor e.t. geldt onder meer als voorwaarde dat geen (restant) boete mag openstaan. Ook op die grond kan deelname van klager aan een p.p. derhalve niet aan de orde zijn.

4. De beoordeling
4.1. Regels voor deelname aan een p.p. zijn te vinden in artikel 4 PBW en de artikelen 5 tot en met 10 PM.
Op grond van artikel 6 onder a, PM komen tot vrijheidsstraf veroordeelden ten aanzien van wie de einddatum van de detentie nog niet vaststaat, niet in aanmerking voor deelname aan een p.p. Volgens de toelichting op dit artikel moethierbij gedacht worden aan gedetineerden die nog in andere strafrechtelijke procedures verwikkeld zijn waarbij een vrijheidsstraf is gevorderd.

4.2. In de Regeling erkenning penitentiaire programma’s d.d. 23 december 1998, nr. 735544/98/DJI, zijn nadere eisen gesteld over de procedure tot erkenning van een p.p. en over de kwaliteitseisen waaraan een p.p. moet voldoen.Uit artikel 6 van die Regeling blijkt dat een gedeelte van het p.p. van gedetineerden die uit een gesloten inrichting of een h.o.i. komen, e.t. omvat.
Met betrekking tot de toepassing van e.t. bepaalt de circulaire van 17 juli 1995, nr. 501533/95/DJI, dat de criteria waaraan de gedetineerde moet voldoen om in aanmerking te komen voor e.t., aansluiten bij de selectiecriteria zoalsneergelegd in de circulaires voor een penitentiaire open inrichting en een inrichting voor dagdetentie (respectievelijk d.d. 26 september 1990, nr. 294469/DJ/90 en d.d. 17 april 1990, nr. 14139/DJ/90). Bovendien dienen gedetineerdendie deel willen nemen aan e.t. als onderdeel van detentiefasering nog aan een aantal nader genoemde criteria te voldoen. Voorzover hier van belang luidt één van die criteria dat de kandidaat geen (restant) boete mag hebbenopenstaan.

4.3. De beroepscommissie stelt vast dat bij rechterlijke beslissing aan klager de verplichting is opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze door de rechteropgelegde verplichting betreft een maatregel (artikel 36e Wetboek van Strafrecht (Wsr)). Tevens is bij deze uitspraak vervangende hechtenis bevolen (artikel 24d Wsr).
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat geen sprake is van een boetevonnis.

4.4. Met betrekking tot de vraag of sprake is van een opgelegde vrijheidsstraf, overweegt de beroepscommissie het volgende.
Artikel 4, eerste lid, PBW bepaalt dat een p.p. een samenstel van activiteiten is waaraan wordt deelgenomen door personen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel inaansluiting op hun verblijf in een inrichting. In de begripsbepalingen van artikel 1 onder s, PBW wordt, voorzover hier van belang, onder vrijheidsstraf verstaan: gevangenisstraf en (vervangende) hechtenis. In de toelichting op ditartikel staat: „Het begrip vrijheidsstraf is limitatief van aard. Hieronder vallen in het bestek van deze wet, voorzover hier van belang: gevangenisstraf (artikel 9, eerste lid, onder a 1 Wsr) en (vervangende) hechtenis (artikel 9,eerste lid onder a 2, artikel 24c Wsr).“
Gelet hierop valt de vervangende hechtenis opgelegd bij de uitspraak tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 24d Wsr, niet onder het begrip vrijheidsstraf zoals bedoeld in de PBW.

4.5. Gelet op artikel 4, eerste lid, PBW zouden ook personen die een vrijheidsbenemende maatregel ondergaan, waaronder de vervangende hechtenis als bedoeld in artikel 24d Wsr is te begrijpen, voor deelname aan een p.p. inaanmerking kunnen komen.
Gelet echter op de in het tweede lid van artikel 4 PBW genoemde voorwaarden, die
alleen betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, heeft de wetgever niet bedoeld om personen die een vrijheidsbenemende maatregel ondergaan in aanmerking te laten komen voor deelname aan een p.p..

4.6. De beroepscommissie is van oordeel dat de motivering van de selectiefunctionaris, nu geen sprake is van een boetevonnis en evenmin van een vrijheidsstraf, zodat artikel 6 onder a PM in het onderhavige geval derhalve niet vantoepassing is, zijn beslissing niet kan dragen. Dit dient in beginsel te leiden tot formele gegrondverklaring van het beroep en de opdracht aan de selectiefunctionaris om een nieuwe beslissing te nemen.
Gelet echter op haar overwegingen en met inachtneming van de wetsgeschiedenis, komt de beroepscommissie tot het oordeel dat klager, die thans alleen de vervangende hechtenis als gevolg van een uitspraak tot ontneming vanwederrechtelijk verkregen voordeel ondergaat, niet in aanmerking kan komen voor deelname aan een p.p., en dat de beslissing van de selectiefunctionaris, materieel gezien wel juist is.
Om deze reden dient het beroep, wat er zij van de gegeven onderbouwing van de beslissing, ongegrond te worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 16 oktober 2000.

secretaris voorzitter

Naar boven