Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0202/GS B, 4 augustus 1999, beroep
Uitspraakdatum:04-08-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/202/GS

betreft: [klager] datum: 4 augustus 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 6 mei 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift en een aanvulling op het beroepschriftd.d. 9 juli 1999, ingediend door mr. M. Spaa, namens

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 26 april 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen, wegens onvoldoende aanleiding om aan het verzoek te voldoen.

2. De standpunten
Door en namens appellant is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. De Minister verwijst in zijn brief van 26 april 1999, waarvan appellant op29 april 1999 kennis heeft genomen, naar de factor tijd daartoe overwegende: „mij is gebleken dat er in appellants bedrijf problemen waren met personeelsbezetting. Inmiddels heeft de tijd, volgens mijn berekeningen, de problemengrotendeels opgelost, waardoor de omstandigheden niet meer zodanig dringend zijn dat appellants persoonlijke aanwezigheid noodzakelijk is“. Dit is de omgekeerde wereld. Een op zichzelf gerechtvaardigd verzoek om strafonderbrekingwordt , vanwege omstandigheden gelegen buiten de invloedsfeer van appellant, pas 1,5 maand later beantwoord, waarbij als motivering wordt aangegeven dat de tijd de wonden wel zal hebben geheeld. Helaas is dat niet het geval. Dearbeidsongeschikten zijn nog steeds aan het herstellen. Van een positieve wijziging in de omstandigheden is dan ook nog geenszins sprake.
Appellant heeft het als grievend ervaren dat de Minister de omstandigheid zwaar meetelt dat hij pogingen in het werk heeft gesteld om zijn straf geheel te ontlopen. Hiermee wordt gesuggereerd dat hij onoorbaar heeft gehandeld,terwijl het indienen van gratieverzoeken of verzoeken om strafonderbreking, nu deze mogelijkheden wettelijk zijn vastgelegd, niet als onoorbaar kunnen worden betiteld.
Appellant is directeur van Euro Milieu BV, Euro Milieu en Techniek BV en Emu Bouw BV te Den Haag. Hier zijn ongeveer 140 werknemers in vaste dienst en ongeveer 60 werkzaam via ingehuurde onderaannemers. Kort na de aanvang van zijndetentie ontstonden problemen met betrekking tot de bedrijfsresultaten, de orderportefeuille en de communicatie met de werknemers. Twee ingediende verzoeken om strafonderbreking in 1998 werden afgewezen.
In maart 1999 verergerde de situatie. De interim-bestuurder die in verband met appellants detentie was aangenomen, is sinds 29 maart 1999 geveld door spit. De administrateur/het hoofd personeelszaken is wegens hartklachten op 5maart 1999 opgenomen in het ziekenhuis, en is thuis aan het herstellen. Een andere werknemer is sinds 10 oktober 1998 arbeidsongeschikt. Van deze mensen is niet te verwachten dat ze spoedig het werk kunnen hervatten. Een van de tweesecretaresses is in verband met een operatie sinds 9 maart 1999 arbeidsongeschikt, zij is sinds kort weer halve dagen aan het werk. Daarnaast is de broer van appellant, procuratiehouder van de drie besloten vennootschappen, sinds 20januari 1999 gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Op dringend advies van de artsen is hij slechts voor 50% beschikbaar. De uitval van deze krachten baart appellant grote zorgen. Zo is hem in april gebleken dat de salarissen van maart nogniet waren uitbetaald. Dit geschiedde alsnog medio april, maar in mei is appellant wederom gebleken dat de salarissen van april nog niet konden worden uitbetaald.
Door het ontbreken van mankracht en adequate leiding op het hoofdkantoor blijft het noodzakelijk aanmanen van debiteuren achterwege, waardoor zij vanzelf de betalingstermijn verlengen. Hierdoor dreigt een liquiditeitstekort.
Appellant heeft op 21 maart 1999 een verzoek om strafonderbreking gedaan, in verband met ziekte op het bureau sociale dienstverlening heeft dit verzoek de Minister pas op 19 april 1999 bereikt.
Appellant is van mening dat door de Minister het wettelijk systeem wordt miskend. De wet biedt, gelet op artikel 26, derde lid, van de PBW en de artikelen 34 en 35 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, uitdrukkelijkde mogelijkheid voor een strafonderbreking als door appellant gevraagd. Aan de afwijzing van de Minister moet, nu hiervoor dus een duidelijk wettelijk kader bestaat, een deugdelijke motivering ten grondslag liggen. Daar voldoet debeslissing van de Minister d.d. 26 april 1999 niet aan. Hierin wordt ook nog verwezen naar de ernst van het delict. Dit delict heeft plaatsgevonden in 1992. Appellant verblijft in een half open inrichting en is eenmodelgedetineerde. In de conclusie wordt vervolgens de ongestoorde tenuitvoerlegging afgewogen tegen de noodzaak van strafonderbreking. Die afweging wordt in voornoemde Regeling niet genoemd.
Appellant is van mening dat de beslissing van de Minister een zorgvuldige afweging en een deugdelijke motivering ontbeert. Zijn verzoek om strafonderbreking is dan ook ten onrechte afgewezen. Hij verzoekt de beroepscommissie hetberoep gegrond te verklaren en hem alsnog de gevraagde strafonderbreking toe te staan.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Appellant heeft met zijn verzoek d.d. 21 maart 1999, wat de Minister op 19 april 1999 bereikte, gevraagd om strafonderbreking in verband met het regelen van een aantal zaken voor zijn bedrijf. De Minister heeft, gelet op de ter zakeverkregen inlichtingen en adviezen, geen aanleiding kunnen vinden om aan het verzoek te voldoen.
In het bedrijf van appellant waren problemen met betrekking tot de personeelsbezetting. Inmiddels heeft de factor tijd, volgens de berekeningen van de Minister, de problemen grotendeels opgelost, waardoor de omstandigheden niet meerzodanig dringend zijn dat appellants persoonlijke aanwezigheid noodzakelijk is. Uit zijn schrijven van 21 maart 1999 blijkt overigens dat hij enige malen per week weer op zijn bedrijf aanwezig is. De procureur-generaal benadrukt inzijn negatieve advies de ernst van het delict (ontvoering en gijzeling van een zestienjarig meisje om een huwelijk af te dwingen), het feit dat appellant in een inrichting verblijft waar hij regimair verlof geniet en de pogingen diehij in het werk heeft gesteld om zijn straf geheel te ontlopen. Dit weegt voor de Minister zwaar mee in zijn beslissing. De noodzaak van het verlenen van strafonderbreking vindt de Minister derhalve thans ondergeschikt aan eenongestoorde tenuitvoerlegging van de aan appellant opgelegde gevangenisstraf.

3. De beoordeling
Appellant ondergaat een gevangenisstraf van 3 jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 10 augustus 1998. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 23 juni 2000.

Op 16 juni 1999 heeft de voorzitter van de beroepscommissie appellants verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Minister afgewezen.

Krachtens artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer dat niet kanworden volstaan met een andere vorm van verlof. In de artikelen daarna wordt de strafonderbreking verder uitgewerkt en worden de redenen genoemd waarvoor het verleend kan worden. Op grond van artikel 38 van voornoemde Regeling kaneenmalig strafonderbreking worden verleend in verband met dringende omstandigheden van zakelijke aard. De gedetineerde dient aan te tonen dat zijn persoonlijke aanwezigheid noodzakelijk is en dat de zakelijke belangen al vooraanvang van de detentie bestonden.

De directeur van half open inrichting „Westlinge“ te Heerhugowaard heeft appellants verzoek voorzien van een positief advies. De procureur-generaal te Den Haag adviseerde negatief.

De beroepscommissie stelt vast dat de Minister zijn afwijzing heeft gebaseerd op de inmiddels verstreken tijd en het negatieve advies van de procureur-generaal. Zij overweegt hierbij het volgende. Dat de door appellant overgelegdegegevens inmiddels, door het tijdsverloop na het door hem in maart 1999 ingediende verzoek, enigszins zijn verouderd, mag hem niet worden tegengeworpen. De Minister had moeten overwegen of zich in dit geval dringende omstandighedenvan zakelijke aard voordeden, zoals bedoeld in artikel 38 van voornoemde Regeling, ten tijde van het verzoek, aangezien dit uitdrukkelijk door appellant was aangevoerd als argument voor zijn verzoek om strafonderbreking.
De door de Minister overgenomen argumenten van de procureur-generaal met betrekking tot de ernst van het delict en de pogingen van appellant om zijn straf te ontlopen acht de beroepscommissie niet zwaarwegend, nu appellant alszelfmelder zijn straf in de half open inrichting „Westlinge“ ondergaat en diverse regimaire verloven heeft gehad die goed zijn verlopen. De omstandigheid dat appellant eenmaal per vier weken regimair (weekend)verlof krijgt (artikel19 en 20 van voornoemde Regeling), sluit naar het oordeel van de beroepscommissie de mogelijkheid van een eenmalige strafonderbreking voor dringende zakelijke omstandigheden niet uit.
De beroepscommissie is van oordeel dat sprake is van een onzorgvuldig genomen beslissing die bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. Derhalve dient de bestredenbeslissing te worden vernietigd.
De Minister zal worden opgedragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. R.J.A. Meertens-Zeeman en mr. J.R. Meijeringh, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 4 augustus 1999

secretaris voorzitter

Naar boven