Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/1962/GA, 23 februari 2016, beroep
Uitspraakdatum:23-02-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/1962/GA

betreft: [klager] datum: 23 februari 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Dordrecht,

gericht tegen een uitspraak van 17 juni 2015 van de beklagcommissie bij voormelde p.i., gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 23 oktober 2015, gehouden in de p.i. Vught, is gehoord klager.
Klagers raadsman, mr. R.W.J.M. te Pas, heeft schriftelijk meegedeeld dat hij niet in staat is ter zitting te verschijnen. Bij schrijven van 23 oktober 2015 heeft hij het standpunt van klager nader toegelicht.
De plaatsvervangend vestigingsdirecteur, [...], heeft bij schrijven van 12 oktober 2015 laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen en verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep. De beroepscommissie heeft ter zitting het
aanhoudingsverzoek afgewezen.
Van hetgeen klager ter zitting naar voren heeft gebracht is een verslag opgemaakt. De directeur is in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie te geven op hetgeen klager ter zitting naar voren heeft gebracht en is voorts verzocht een aantal
vragen te beantwoorden. Voorts is klager en/of zijn raadsman verzocht om de door klager genoemde schikking tussen klager en de woningcorporatie te sturen naar het secretariaat van de Raad.
Op 8 januari 2016 is de reactie van de directeur op het secretariaat van de Raad ingekomen. Deze reactie is doorgestuurd naar klager en zijn raadsman en zij zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Op 28 januari 2016 heeft klagers raadsman een aan klager gerichte brief d.d. 22 september 2015 van klagers woningcorporatie toegezonden aan het secretariaat van de Raad.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft nalatigheid van klagers casemanager bij het aanvragen van bijzondere bijstand voor doorbetaling huur tijdens detentie bij de gemeente Rotterdam ten gevolge waarvan klagers woning is ontruimd.

De beklagcommissie heeft het beklag formeel gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt, zakelijk weergegeven, als volgt toegelicht.

Gedetineerden krijgen bij aanvang van hun detentie een casemanager aangewezen. De casemanager is gedurende de detentie aanspreekpunt voor praktische zaken, zoals huisvesting en doorbetaling huur.

De casemanager van klager heeft niet onzorgvuldig of niet adequaat gehandeld.

Bij vonnis van 4 juli 2014 heeft de rechtbank Rotterdam, vanwege achterstallige huurbetaling, klagers huurovereenkomst ontbonden en bepaald dat klager binnen veertien dagen zijn huis diende te ontruimen. Volgens de deurwaarder is dit vonnis van
ontruiming aan klager betekend. Er was dus geen sprake van een ‘plotselinge huisuitzetting’.

Ook op 4 juli 2014 heeft het eerste contact tussen klager en zijn casemanager in de p.i. Grave plaatsgevonden. Klager heeft tegen zijn casemanager gezegd dat hij hulp nodig had bij het doorbetalen van zijn vaste lasten. Op diezelfde dag heeft de
casemanager in de p.i. Grave een aanvraag bijzondere bijstand bij de gemeente Rotterdam ingediend. Uit de toegezonden informatie van de gemeente blijkt dat de gemeente in ieder geval in augustus 2014 kennis droeg van de aanvraag. Klager heeft niet
tegen
zijn casemanager in de p.i. Grave gezegd dat er een ontruimingsvonnis van de rechtbank lag; hij heeft enkel gezegd dat hij een huurachterstand van twee maanden had. Evenmin heeft hij aan zijn casemanager meegedeeld dat hij een schikking had getroffen
met de woningcorporatie en dat die schikking inhield dat de gemeente Rotterdam in het kader van bijzondere bijstand gelden aan zijn huisbaas zou betalen.
Op 28 juli 2014 is klager overgeplaatst naar de p.i. Dordrecht. Klager heeft op 28 augustus 2014 een memo ontvangen van zijn casemanager met daarin omschreven welke stukken hij in verband met zijn aanvraag moest aanleveren. De gemeente Rotterdam heeft
klager ook tweemaal een brief verstuurd met het verzoek om informatie aan te leveren. Klager is zelf verantwoordelijk voor het aanleveren van de benodigde stukken.
Op 15 oktober 2014 heeft klagers casemanager geen aanvraag gedaan voor bijzondere bijstand; mogelijk heeft klager deze aanvraag zelf ingediend. De aanvraag was in ieder geval ruim voor 15 oktober 2014 bij de gemeente bekend. Klager heeft op 22 oktober
2014 zijn casemanager in de p.i. Dordrecht ervan op de hoogte gesteld dat zijn woning op
28 oktober 2015 zou worden ontruimd.
De casemanager vervult de functie van doorgeefluik en kan niet garanderen of een aanvraag wordt goedgekeurd.
Opvallend is dat klager stelt een schikking te hebben getroffen met de woningcorporatie/deurwaarder om ontruiming te voorkomen, maar dat hij bijzondere bijstand voor doorbetaling huur – in plaats van om betalingsachterstanden in te halen – heeft
aangevraagd.
Klager is bekend met de procedure omtrent de aanvraag voor bijzondere bijstand; op 23 april 2013 is hem namelijk bijzondere bijstand toegekend door de gemeente Rotterdam.

Het is verbazingwekkend dat klager in dezen een zeer passieve houding aannam en de schuld bij zijn casemanager legt. Klager had meer verantwoordelijkheid moeten nemen en had eventueel contact kunnen opnemen met de gemeente. Klager heeft bovendien geen
bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag door de gemeente. Overigens stelt klager dat hij pas korte tijd een huis heeft, maar hij staat vanaf 7 november 2014 tot heden ingeschreven op hetzelfde adres.

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt, zakelijk weergegeven, als volgt toegelicht.
Het is juist dat de rechtbank Rotterdam op 4 juli 2014 een ontruimingsvonnis heeft gewezen, waarin is bepaald dat klager zijn huurwoning binnen twee weken moest ontruimen. Na dit ontruimingsvonnis heeft klager met de woningcorporatie (en de
deurwaarder)
een schikking getroffen om ontruiming te voorkomen. Die schikking hield in dat de sociale dienst van de gemeente Rotterdam, in het kader van bijzondere bijstand, gelden aan de woningcorporatie zou betalen. Direct na zijn overplaatsing naar de p.i.
Dordrecht heeft klager het bovenstaande aan zijn casemanager meegedeeld en verteld dat met spoed een aanvraag bijzondere bijstand bij de gemeente Rotterdam moest worden aangevraagd. Ook daarna heeft klager verscheidene keren aan zijn casemanager
gevraagd of zijn bijzondere bijstand al was aangevraagd en steeds reageerde de casemanager met de mededeling dat het zou worden geregeld en dat klager zich nergens druk over hoefde te maken. Klager is ‘op de achterbank gezet en de casemanager is achter
het stuur gekropen’.

Op enig moment heeft klager te horen gekregen dat zijn woning op 28 oktober 2014 zou worden ontruimd. Dit heeft hij direct aan zijn casemanager gemeld en voor de zoveelste keer heeft hij toen gevraagd of de bijzondere bijstand al was aangevraagd. Weer
was de reactie van de casemanager dat alles goed zou komen. Eerst op 15 oktober 2014 heeft de casemanager het aanvraagformulier verstuurd naar de gemeente Rotterdam. Dit was ruim te laat, nu de ontruiming twee weken later zou plaatshebben, terwijl de
verwerkingstermijn acht weken is. Bovendien was die aanvraag allesbehalve compleet. In de periode tussen klagers binnenkomst in de p.i. Dordrecht (28 juli 2014) en 15 oktober 2014 heeft de casemanager niets gedaan, terwijl zij ervan op de hoogte was
dat
de aanvraag spoed had. Vlak na 15 oktober 2014 is de casemanager ziek geworden; haar taken zijn niet overgenomen door een ander.

Uit het vorenstaande blijkt dat de casemanager c.q. de inrichting nalatig is gebleven met als gevolg dat klagers huurwoning is ontruimd. Indien de casemanager de stukken tijdig aan de gemeente zou hebben opgestuurd, zou de ontruiming niet hebben
plaatsgevonden. Hierdoor heeft klager na zijn detentie problemen gehad; hij moest steeds ergens anders logeren en heeft kosten moeten maken voor de opslag van zijn eigendommen. Bovendien had klager kosten gemaakt om zijn huurwoning te verbeteren. Pas
sinds twee weken heeft klager weer een huis. Overigens is klager van 10 tot 13 oktober 2014 met verlof geweest; dit verlof heeft hij gebruikt om zijn woning te ontruimen en om schade zoveel mogelijk te beperken.
Ter zitting heeft klager toegezegd een kopie van de schikkingsovereenkomst met de woningcorporatie en de deurwaarder aan de beroepscommissie toe te zenden.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt het volgende voorop. Een gedetineerde kan zich bij het regelen van praktische zaken – zoals in dit geval het aanvragen van bijzondere bijstand voor doorbetaling huur – doen ondersteunen door een casemanager. Dit betekent niet
dat daarmee de verantwoordelijkheid direct overgaat op de casemanager. De gedetineerde houdt in beginsel een eigen verantwoordelijkheid en dient zich vanuit deze verantwoordelijkheid actief op te stellen en de casemanager tijdig en volledig te voorzien
van de benodigde – en correcte – informatie.

De beroepscommissie gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Klager had op het moment dat hij gedetineerd raakte een huurwoning.
- Op 4 juli 2014 heeft de rechtbank Rotterdam bij verstekvonnis de huurovereenkomst met betrekking tot deze woning ontbonden en klager opgedragen zijn woning (binnen veertien dagen) te ontruimen. In dit vonnis staat dat zijn huurachterstand op
dat
moment € 2.602.04 bedroeg.
- Eveneens op 4 juli 2014 – het vonnis van de rechtbank was toen nog niet aan klager betekend – heeft klager aan zijn casemanager in de p.i. Grave meegedeeld dat hij een huurachterstand van twee maanden had en verzocht hij bijzondere bijstand
voor
doorbetaling huur tijdens detentie bij de gemeente Rotterdam aan te vragen.
- In ieder geval op 7 augustus 2014 was de voor klager gedane aanvraag bijzondere bijstand bij de gemeente Rotterdam bekend (zo blijkt uit de door de directeur toegezonden stukken).
- Op 28 augustus 2014 – klager was inmiddels overgeplaatst naar de p.i. Dordrecht – heeft klager van zijn casemanager een memo ontvangen met daarin de mededeling dat hij stukken diende aan te leveren in het kader van zijn aanvraag bijzondere
bijstand. Klager heeft een bankafschrift aangeleverd.
- Op 23 september 2014 heeft de casemanager een mailbericht naar de gemeente Rotterdam gestuurd met de vraag wat de stand van zaken aangaande klagers aanvraag voor bijzondere bijstand was.
- In een mail van 14 oktober 2014 tussen twee medewerkers van de gemeente Rotterdam wordt bevestigd dat vanuit de inrichting het verzoek is gekomen om klagers verzoeken, waaronder ‘doorbetaling vaste lasten’, in behandeling te nemen.
- Op 14 oktober 2014 heeft de gemeente aan de casemanager verzocht klager twee formulieren te doen invullen en deze, samen met de overige benodigde stukken, toe te sturen aan de gemeente.
- Eveneens op 14 oktober 2014 heeft de casemanager aan klager een memo gestuurd waarin is vermeld dat klager twee formulieren dient in te vullen en te retourneren zodat deze aan de gemeente konden worden toegezonden en dat de casemanager maandag

20 oktober 2014 – bij klager zou langskomen.
- Klager heeft die formulieren op 16 oktober 2014 ingevuld, maar niet duidelijk is of deze formulieren zijn afgegeven aan (een vervanger van) de casemanager.
- Op 20 oktober 2014 is de casemanager niet bij klager langsgekomen, omdat zij ziek was.
- Op 22 oktober 2014 – zo staat in reactie van de directeur van 8 januari 2016, terwijl klager dienaangaande geen andere datum heeft genoemd – heeft klager de casemanager op de hoogte gesteld van het feit dat hij een brief heeft gekregen waarin
staat dat zijn woning op 28 oktober 2014 zou worden ontruimd.
- Eveneens op 22 oktober 2014 heeft zijn casemanager telefonisch contact met de gemeente Rotterdam gehad en bij die gelegenheid gevraagd waarom er niets meer is gedaan sinds de aanvraag en meegedeeld dat klager een brief heeft ontvangen waarin
staat dat zijn woning binnenkort zou worden ontruimd.
- Op 28 oktober 2014 is klagers woning ontruimd.

Uit het vorenstaande volgt dat, nadat eerder door de casemanager bij de p.i. Grave een aanvraag bijzondere bijstand was gedaan bij de gemeente Rotterdam, de casemanager bij de p.i. Dordrecht op 23 september 2014 aan de gemeente Rotterdam heeft verzocht
om de aanvraag van klager in behandeling te nemen en op 22 oktober 2014 – de dag waarop ze op de hoogte kwam van de naderende ontruiming – nogmaals aan de gemeente heeft verzocht om de aanvraag te behandelen, waarbij is meegedeeld dat klagers woning
spoedig zou worden ontruimd. De casemanager heeft de gemeente dus twee keer geattendeerd op klagers aanvraag bijzondere bijstand en verzocht om behandeling daarvan. De casemanager heeft derhalve de nodige inspanning geleverd om de bijzondere bijstand
van de grond te krijgen. Hiertegenover staat dat uit de stukken en de behandeling ter zitting niet is gebleken dat klager uit hoofde van zijn eigen verantwoordelijkheid zelf de inspanning heeft geleverd die van hem verwacht mag worden. In het bijzonder
is niet gebleken dat klager zelf enigerlei actie heeft ondernomen op het moment dat hij op de hoogte kwam van de ontruimingsdatum van zijn woning. Hierbij komt nog dat de beroepscommissie op grond van alle beschikbare informatie niet aannemelijk acht
dat klager zijn casemanager van alle relevante informatie op de hoogte heeft gesteld en volledige openheid van zaken heeft betracht. Zo acht de beroepscommissie, gelet op alle in deze beroepsprocedure beschikbaar gekomen informatie, niet aannemelijk
dat
klager zijn casemanager op de hoogte heeft gesteld van het ontruimingsvonnis van de rechtbank Rotterdam en van de correcte huurachterstand (die blijkens het ontruimingsvonnis groter was dan twee maanden) noch ook van het feit dat er een schikking zou
zijn getroffen kort na het ontruimingsvonnis. Dat die schikking voorafgaand aan de ontruiming was getroffen is overigens niet komen vast te staan.

Op grond van al het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat geen sprake is van nalatig handelen van de casemanager. De beroepscommissie zal het beroep van de directeur derhalve gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie
vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Waarden, voorzitter, mr. R.S.T. van Rossem-Broos en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 23 februari 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven