Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/2124/GM, 18 december 2002, beroep
Uitspraakdatum:18-12-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01/2124/GM

betreft: [klager] datum: 18 december 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 27 november 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de tandarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Midden Holland locatie Haarlem, unit 1, te Haarlem,

alsmede van de overige stukken.

Ter zitting van de beroepscommissie van 28 oktober 2002, gehouden in de p.i. Vught te Vught, is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. F. ten Seldam.
De voormelde tandarts is niet ter zitting verschenen, hoewel daartoe uitgenodigd.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht betreft - naar de beroepscommissie begrijpt -
a. behandeling van tandheelkundige problematiek in de bovenkaak vanaf klagers binnenkomst in de p.i. Haarlem tot en met het consult van de tandarts op 22 februari 2001;
b. behandeling van de onder a. bedoelde tandheelkundige problematiek in de periode van 23 februari 2001 tot aan de indiening op 6 juni 2001 van het klaagschrift;
c. het niet onderkennen door de tandarts van problematiek in de onderkaak.

2. De procedure
Klager heeft op 6 juni 2001 beklag gedaan bij de beklagcommissie bij de p.i. Haarlem. Zijn beklag, door de beklagcommissie beschouwd als betreffende tandheelkundige behandeling door de aan de p.i. verbonden tandarts en debekostiging daarvan, is bij uitspraak van 19 november 2001 door de beklagcommissie ongegrond verklaard. Klager is van deze uitspraak bij bovengenoemd beroepschrift in beroep gekomen bij de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69,tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). Deze beroepscommissie heeft deze zaak verwezen naar de beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 Pm. Bemiddeling door de tandheelkundig adviseur bij het ministerie van Justitieheeft niet plaatsgehad.

3. De standpunten van klager en de tandarts
Door en namens klager is -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Toen klager medio november 2000 in de p.i. Haarlem binnenkwam had hij zijn bovengebitsprothese niet bij zich. Kort voor zijn detentie was klager gebleken datdeze prothese niet goed functioneerde, naar klagers mening vanwege de conditie van zijn bovenkaak. Direct na de aanvang van zijn detentie heeft hij zich aangemeld voor het spreekuur van de tandarts. Het duurde enige weken eer hijwerd opgeroepen. De tandarts heeft aanvankelijk de diagnose gesteld dat de problematiek van de bovenkaak met een normale prothese was te ondervangen. Klager heeft daarop zijn bovengebitsprothese ingevoerd. De tandarts heeft getrachtdeze passend te maken. Op 8 februari 2001 heeft klager tegen de tandarts gezegd dat de prothese niet paste. De tandarts heeft op 22 februari 2001 geconstateerd dat klagers bovenkaak niet kon worden voorzien van een normale prothese.Klager heeft in de stukken gesteld dat hij de tandarts bij het eerste consult al had meegedeeld dat hij zich vóór zijn detentie had georiënteerd op een behandeling van de bovenkaak met enkele implantaten waarop een prothese kanworden geplaatst en dat hij, als hij niet gedetineerd was geraakt, in december 2000 hiervoor zou worden onderzocht door en ten laste van zijn particuliere ziektekostenverzekeraar. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij op 22februari 2001 tegen de inrichtingstandarts heeft gezegd dat hij implantaten wenste.
Klager heeft na binnenkomst in de p.i. voorlichtingsmateriaal gekregen van het bureau sociale dienstverlening (bsd) van de p.i.. Daaruit bleek hem dat hij tijdens detentie tegen ziektekosten was verzekerd via het ministerie vanJustitie. Hij heeft daarom en omdat hij de premie van zijn particuliere ziektekostenverzekering niet meer kon betalen, deze verzekering opgezegd. In zijn particuliere verzekering was voorzien in een dekking voor implantaten naverkrijging van toestemming van de verzekeringsmaatschappij.
Op het spreekuur van 22 februari 2001 heeft de tandarts tegen klager gezegd dat implantaten hem mogelijk een oplossing konden bieden, maar dat de plaatsing van implantaten niet voor vergoeding door het rijk in aanmerking komt omdatdeze behandeling niet valt onder het verzekeringspakket van Justitie.
Klager, die niet meer normaal kon eten, had inmiddels maagklachten gekregen. Hij moest daarom dringend geholpen worden. De inrichtingstandarts heeft een brief d.d. 15 mei 2001 aan de rechter geschreven ter verkrijging vanschorsingen van de voorlopige hechtenis ten behoeve van implantologische behandeling. Klager legt deze brief over.
Zijn voorlopige hechtenis is in het voorjaar van 2001 enkele keren, voor het eerst op 11 mei 2001, geschorst om hem in de gelegenheid te stellen zijn tandarts/implantoloog te bezoeken voor verdere behandeling van de bovenkaak.
Klager voelt zich zeer gedupeerd door de directie en de tandarts van de p.i., daar hij nu de hoge kosten van de implantaten zelf moet betalen. Dit zou anders zijn geweest indien de p.i. hem niet verkeerd had voorgelicht over hetopzeggen van zijn ziektekostenverzekering en wanneer de tandarts hem sneller voor een eerste spreekuur zou hebben opgeroepen en direct de juiste diagnose zou hebben gesteld. Ten tijde van het eerste spreekuur op 14 december 2000 hadklager zijn verzekering al opgezegd.
Klager voelt zich bovendien gedupeerd doordat uit röntgenfoto’s is gebleken van problematiek in de onderkaak, welke door de inrichtingstandarts tijdig had kunnen en moeten worden onderkend. Op een uit het voorjaar van 2001 daterenderöntgenfoto van het St.Franciscus ziekenhuis zijn grote ontstekingen in zijn onderkaak zichtbaar. Gelet op de omvang daarvan moeten die al veel eerder aanwezig zijn geweest. Hij legt in dit verband een brief d.d. 11 mei 2001 vanzijn eigen tandarts over. Uit die brief blijkt ook dat hij in mei 2001 veel pijn had in verband met de brug tussen zijn ondertanden. Zijn tandarts heeft de enkele voorheen nog resterende tanden in klagers onderkaak wegens deinmiddels voortgeschreden resorptie van die kaak niet meer kunnen redden. De onderkaak is vervolgens ook behandeld door middel van implantaten.
Klager benadrukt dat hij zowel een uitspraak vraagt over het tandheelkundig handelen van de inrichtingstandarts als over de verantwoordelijkheid van de directeur van de p.i. Haarlem over het verstrekken van onjuiste advisering ofvoorlichting over het opzeggen van de eigen ziektekostenverzekering.

De tandarts heeft het volgende standpunt ingenomen.
Hij acht de behandeling die hij klager heeft geboden binnen de mogelijkheden die Justitie biedt de geëigende.
Klager is voor het eerst op 14 december 2000 bij hem op consult gekomen wegens problemen in de bovenkaak. Op dat moment had klager zijn bovenprothese niet bij zich. Die prothese was buiten de inrichting. Afgesproken is de prothesete rebasen -om deze beter passend te maken- zodra deze was ingevoerd. Klager heeft op voormeld spreekuur niet gezegd dat hij voorafgaande aan zijn detentie met een behandeling was gestart, die was gericht op het inbrengen vanimplantaten. Het duurde enige weken voordat de tandarts kon beschikken over de bovenprothese. Eind januari 2001 heeft de soft-rebasing plaatsgevonden. Op 8 februari 2001 heeft klager aan de medische dienst gemeld dat hij de protheseniet passend vond. Op 22 februari 2001 heeft de tandarts na onderzoek geconstateerd dat de soft-rebasing niet had geleid tot het gewenste resultaat. Op dát moment heeft klager aangegeven dat hij door middel van implantaten behandeldwilde worden. De tandarts heeft klager toen meegedeeld dat het laten plaatsen van implantaten waarop een prothese geplaatst kan worden een mogelijke oplossing biedt van klagers probleem. Hij heeft klager bij dit consult ookmeegedeeld dat een zodanige behandeling niet valt onder het vergoedingenpakket van Justitie. Hij heeft zich vervolgens ingezet voor een behandeling van klager buiten detentie. Klager is op eigen initiatief met deze behandelingbegonnen.

4. De beoordeling
De beroepscommissie is niet bevoegd uitspraak te doen op het door klager gehandhaafde beroep tegen de beslissing van de beklagcommissie op de klacht, voorzover deze betreft onjuiste advisering of het verstrekken van onjuistevoorlichting door het bsd over het opzeggen van de particuliere ziektekostenverzekering. Deze zaak zal in zoverre worden terugverwezen naar de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiairebeginselenwet (Pbw).

De beroepscommissie constateert dat ten aanzien van de onder 1. genoemde klachten voorafgaand aan de behandeling in beroep geen bemiddeling heeft plaatsgehad door de tandheelkundig adviseur bij het ministerie van Justitie, zijnde defunctionaris welke in artikel 29 Pm daartoe is aangewezen.
Deze omstandigheid kan klager niet worden tegengeworpen, gelet op de verwijzing door de
beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, Pbw en het feit dat klager inmiddels niet meer gedetineerd is.
Klager zal derhalve in zoverre worden ontvangen in het beroep.

De beroepscommissie overweegt het volgende ten aanzien van
a. behandeling van de tandheelkundige problematiek in de bovenkaak vanaf klagers binnenkomst in de p.i. Haarlem tot en met het consult op 22 februari 2001.
Klagers bezwaren betreffen de diagnostiek en het behandeltempo van de tandarts.
De beroepscommissie is van oordeel dat klager deze bezwaren met het klaagschrift van 5 juni 2001 te laat heeft kenbaar gemaakt. Ten aanzien van de indieningstermijn dient in dezen het bepaalde in artikel 29, eerste lid, Pmovereenkomstig te worden toegepast. In dit artikel wordt een indieningstermijn gesteld van veertien dagen na die waarop het medisch handelen waartegen de klacht zich richt heeft plaatsgevonden. Deze indieningstermijn is in dit gevaloverschreden.
Klager zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in deze klacht.

De beroepscommissie overweegt het volgende ten aanzien van
b. behandeling van de onder a. bedoelde tandheelkundige problematiek in de periode van 23 februari 2001 tot aan de indiening op 6 juni 2001 van het klaagschrift.
Niet is gebleken dat klager in dit tijdsbestek op het spreekuur van de inrichtingstandarts is geweest in het kader van tandheelkundige behandeling. Voor de beroepscommissie is aannemelijk geworden dat de tandarts verbonden aan dep.i. Haarlem zijn medewerking heeft verleend aan het voorbereiden door klager van implantologische behandeling buiten de inrichting. Blijkens de door klager overgelegde brief d.d. 17 mei 2002 heeft de tandarts de rechter hieromtrentvoorgelicht.
Aan de beroepscommissie is, het voorgaande in aanmerking nemend, niet gebleken van handelen van de tandarts dat kan worden aangemerkt als in strijd met de in artkel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond wordenverklaard.

De beroepscommissie overweegt het volgende ten aanzien van
c. het niet onderkennen door de tandarts van problematiek in de onderkaak.
Klager heeft gesteld dat uit een röntgenfoto daterend van het voorjaar van 2001 kan worden afgeleid dat ten tijde van de behandeling door de tandarts van de p.i. Haarlem al ontstekingen aanwezig moeten zijn geweest in zijnonderkaak, welke door deze tandarts hadden moeten worden onderkend en behandeld, opdat hij de tanden in de onderkaak had kunnen behouden.
De beroepscommissie acht deze stelling niet voldoende onderbouwd nu klager de desbetreffende röntgenfoto niet ter zitting heeft getoond aan de beroepscommissie.
Aan beroepscommissie is, het voorgaande in aanmerking nemend, niet gebleken van handelen van de tandarts dat kan worden aangemerkt als in strijd met de in artkel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond wordenverklaard.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht als weergegeven onder 1.a.
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van het onder 1.b en 1.c. genoemde handelen ongegrond.
Het beroep met betrekking tot de klacht, voorzover deze betreft het verstrekken van onjuiste voorlichting of onjuiste advisering over het opzeggen van de (particuliere) ziektekostenverzekering door het bureau selectie- endetentiebegeleiding van de p.i. Haarlem, zal ter verdere behandeling worden terugverwezen naar de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw).

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, F.F.M. van Exter en P. Hanedoes, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 18 december 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven