Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/0100/GA, 5 april 2016, beroep
Uitspraakdatum:05-04-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 16/100/GA

Betreft: [klager] datum: 5 april 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. B.R. Koenders, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 12 januari 2016 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de p.i. Amsterdam Over-Amstel
alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 23 februari 2016, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, zijn klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. B.R. Koenders,[...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij het PPC, en mevrouw [...], zbiw-ster bij
het PPC, gehoord.

Op 14 maart 2016 is klagers raadsman verzocht de relevante passages uit het rapport van het Pieter Baan Centrum van 4 december 2015 over te leggen. Op 16 maart 2016 heeft klagers raadsman genoemde gegevens overgelegd. Een afschrift hiervan is aan de
directeur verzonden.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
Het beroep betreft de beslissing van de directeur van 12 januari 2016, inhoudende
dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.

2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager verblijft sinds januari 2014 in het PPC. Hij ondervindt meer hinder dan profijt van de medicatie. Met name de gang van zaken bij de toediening vindt klager erg
vervelend. Het personeel komt dan zijn cel binnen gestormd, klager wordt geboeid naar boven gebracht en krijgt dan een prik. Klager krijgt medicatie omdat hij niet doet wat het personeel wil. Als hij slaapt wil hij echter met rust worden gelaten. Hij
voelt zich niet anders door de medicatie.
Dwangbehandeling is volgens klager niet noodzakelijk en in strijd met het subsidiariteitsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel. Het klopt niet dat klager zichzelf verwaarloost, aangezien hij wel eet en drinkt. De beslissing tot dwangmedicatie is met
name gebaseerd op en tevens gericht op een mogelijke psychose dan wel psychotische stoornis. In het meest recente rapport van het Pieter Baan Centrum van 4 december 2015 wordt geen psychose dan wel psychotische stoornis vastgesteld. Bij klager is
sprake
van een autistische stoornis. De toegediende medicatie is daar echter niet op gericht. De onderbouwing van de beslissing tot toepassing van dwangmedicatie is dan ook ontoereikend voor een dusdanig zware maatregel nu deze onderbouwing te algemeen is en
verwijst naar een niet vastgestelde stoornis.

De directeur heeft de bestreden beslissing als volgt – zakelijk weergegeven - toegelicht.
Eerder is beslist om ten aanzien van klager een b-dwangbehandeling toe te passen, dit was geen depot. Na de b-dwangbehandeling is beslist om over te gaan tot toepassing van een a-dwangbehandeling. De directeur is geadviseerd hiertoe over te gaan door
klagers behandelend psychiater en een onafhankelijk psychiater. Klager is gediagnosticeerd met een autistische stoornis. Een (pre-morbide) psychose is niet uit te sluiten. Klager heeft namelijk nooit meegewerkt aan onderzoek. Hij trekt zich over het
algemeen veel terug op zijn cel en maakt weinig tot geen contact met medegedetineerden of het personeel. Hij heeft drie weken in de afzonderingscel verbleven. Aanvankelijk vanwege een vechtpartij, maar daarna op eigen verzoek. Hij at en dronk
nauwelijks.
Sinds de eenmalige toediening van het anti-psychoticum (b-dwangbehandeling) at en dronk klager beter en bewoog hij meer. Dit kan worden gezien als een indicatie van de effectiviteit van de medicatie op zijn stoornis.
Uit de beoordeling van de psychiaters wordt duidelijk dat gevaar bestond als genoemd in artikel 46a, eerste lid onder b, eerste lid onder c en het tweede lid onder a, van de Pbw. Iedere twee weken is een depot medicatie toegediend. De belangrijkste
redenen voor de a-dwangbehandeling waren de wanen en het feit dat klager zichzelf verwaarloosde. Hoewel klager het eten en drinken dat het personeel voor hem klaarzette, ’s nachts pakte, werd niet gezien dat klager ook daadwerkelijk at en dronk. Dit
was
wekenlang het geval. Dat klager inmiddels wel eet en drinkt kan een indicatie zijn dat de dwangmedicatie aanslaat. Dit was echter anders ten tijde van de bestreden beslissing. De directeur ziet een duidelijk verschil bij klager na toepassing van de
a-dwangbehandeling. Er zijn eerder andere behandelinterventies ingezet. Getracht is klager te motiveren tot vrijwillige inname van medicatie. Klager hield echter ieder contact af en was niet te motiveren tot vrijwillige inname. Aangezien klager aangaf
zich te zullen gaan verzetten, moest de medicatie helaas onder dwang worden toegediend.

Door de ter zitting aanwezige zbiw-ster, mevrouw F., (werkzaam op klagers afdeling) is aangevoerd dat het over het algemeen goed gaat met klager. Er zijn periodes van regressie geweest, waarbij klager zich afsloot voor zijn omgeving. Het personeel
zette
dan eten en drinken voor klager neer dat hij ’s nachts pakte. Verder was er op die momenten geen contact met klager. Een dergelijke situatie duurde soms wel drie weken. Klager at en dronk dan dus wel, alleen deed hij dit ’s nachts. Hij stonk niet.
De nieuwe behandelstaf van het PPC heeft beslist tot toepassing van een a-dwangbehandeling vanwege psychotische belevingen. Mevrouw F. ziet echter geen verandering bij klager sinds de toepassing van de a-dwangbehandeling. Er wordt nog steeds gewacht op
een verandering. Op dit moment krijgt klager om de vier weken 75 mg Haldol. Dit wordt steeds verhoogd.

3. De beoordeling
3.1 Op grond van artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw vindt als uiterste middel geneeskundige behandeling plaats voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestesvermogens de
gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen (a-dwangbehandeling).

3.2 In de schriftelijke mededeling is het gevaar als volgt omschreven: “Uw gedrag laat zien dat u zich ernstig verwaarloosd waar het gaat om voeding en vocht. Het werd zo ernstig dat u al tussentijds dwangmedicatie is toegediend onder een ander
artikelnummer. U zou last hebben van wanen en u dreigt maatschappelijk ten onder te gaan. Er is ook sprake van gevaar voor het toebrengen van ernstig lichamelijk letsel aan derden.”

Uit het uittreksel uit het behandelplan volgt dat het gevaar bestaat dat klager maatschappelijk te gronde zal gaan (artikel 46a, eerste lid, onder b.), dat klager zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen (artikel 46a, eerste lid, onder c.) en
dat klager een ander van het leven zal beroven of hem ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen (artikel 46a, tweede lid, onder a.).

3.3 De beroepscommissie stelt vast dat uit de stukken volgt dat klager is gediagnosticeerd met een autistische stoornis.
Uit de overgelegde passages uit het rapport van het Pieter Baan Centrum van 4 december 2015 volgt dat sinds het vorige onderzoek sprake is van een progressief verloop van het disfunctioneren van klager. Zijn gedragingen en symptomen passen goed in het
beeld van schizofrenie. De diagnose schizofrenie kan echter niet definitief gesteld worden, omdat een somatische oorzaak voor de beschreven problemen niet kan worden uitgesloten. Mocht klager hebben willen meewerken, was onderzoek naar de frontale
functies van de hersenen van belang geweest ten einde een medische oorzaak van de problematische gedragingen te kunnen uitsluiten.

3.4 Voorop wordt gesteld dat bij toepassing van een ingrijpend behandelinstrument als dwangmedicatie, voldoende aannemelijk dient te worden gemaakt dat die maatregel noodzakelijk is. Dit is het geval als zonder die medicatie het gevaar bestaat dat
de stoornis niet binnen redelijke termijn kan worden weggenomen, waardoor gevaar dreigt voor klager zelf of voor derden. Uit het PBC-rapport volgt dat klagers psychiatrisch toestandsbeeld is verslechterd ten opzichte van de vorige rapportage.
Denkstoornissen staan meer op de voorgrond. Uit de stukken volgt verder dat sprake is van sterk terugtrekkend en afwerend gedrag, gebrekkige voedsel- en vochtinname, on-corrigeerbare (waan)ideeën en grensoverschrijdend gedrag.

3.5 Gelet op de over klager verstrekte informatie acht de beroepscommissie aannemelijk dat klager een psychiatrische stoornis heeft, dat klager vanuit die stoornis gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder a en b, van de Pbw en artikel
46a, tweede lid, onder c, van de Pbw (voor zichzelf en anderen) veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden
weggenomen.
Dat volgens de medewerkster van het PPC na toediening van de dwangmedicatie (nog) geen verandering zichtbaar is, doet hieraan niet af. Tevens is voor de beroepscommissie aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van
proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat de toepassing van a-dwangbehandeling noodzakelijk was. Gelet hierop zal de beroepscommissie het beroep dan
ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. M.M. Boone en ing. M.J. Mulders, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 5 april 2016

secretaris voorzitter

Naar boven