Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/1545/JA, 3 augustus 2017, beroep
Uitspraakdatum:03-08-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:            17/1545/JA

 

betreft:               [klager]                datum: 3 augustus 2017

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.D. Kloosterman, namens

[…], geboren op  [ 1997], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 8 mei 2017 van de alleensprekende beklagrechter bij de Rijks Justitiële Jeugdinrichting (j.j.i.) Den Hey-Acker te Breda,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 20 juli 2017,  gehouden in de rechtbank Midden-Nederland te Utrecht, zijn gehoord klager, bijgestaan door de juridisch medewerker B.A. Happe, namens klagers raadsman mr. A.D. Kloosterman.

De directeur van de j.j.i. Den Hey-Acker heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:             

1.            De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag, voor zover in beroep aan de orde, betreft de beslissing van 10 april 2017 tot het opleggen van een disciplinaire straf tot intrekking van het eerstvolgende begeleid verlof op 12 april 2017.

De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.            De standpunten van klager en de directeur

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

In de eerste plaats kan hem niet het verwijt worden gemaakt dat hij geweld heeft gebruikt. Hij is daarom niet betrokken geweest bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde en veiligheid in de inrichting. In dit verband wordt verwezen naar RSJ 8 april 2014, 13/4217/GA betreffende een soortgelijke zaak waarin het niet gerechtvaardigd werd geacht een disciplinaire straf op te leggen. Klager was samen met een andere medegedetineerde naar C. gegaan om de aansteker te vragen. Klager wilde daarmee voorkomen dat de hele groep een kamerplaatsing zou krijgen en niet naar school zou mogen door gedrag van C., hetgeen al eerder was voorgekomen. Klager heeft de groepsleider er niet bij betrokken, omdat altijd wordt gezegd dat klager dingen eerst zelf moet oplossen. Als het dan fout gaat, wordt men boos. Verder is het personeel een beetje bang voor C. die agressief is. C. liep langs klager en zei: “wie ben jij”. C. heeft klager daarbij twee keer geslagen. Klager heeft uitsluitend ter verdediging geprobeerd hem een kniestoot en een vuistslag te geven, waarna het gevecht is geëindigd, mede doordat  personeel tussenbeide was gekomen. Klager vindt dat hij zich tegen de aanval mocht en moest verdedigen en benadrukt dat hij geen overmatig geweld heeft gebruikt. Er was bij klager geen sprake van problemen met spanningsregulatie, agressiehantering, impulsiviteit en gerichtheid op directe behoeftebevrediging. Er heeft ook geen onderzoek plaatsgevonden naar het feit of hij spanningen en impulsiviteit weer voldoende onder controle kon houden.

Een en ander blijkt ook uit de verslaglegging van personeelsleden over het incident. In de beleving van personeelslid B. staat vermeld dat hij dacht dat C. het eerst fysiek werd maar dat hij dit niet met zekerheid durft te zeggen. In de beleving van zowel personeelslid B. als personeelslid M. was klager na het eindigen van het gevecht en na insluiting op zijn kamer rustig. Als hij niet rustig zou zijn geweest, zou het personeel hem op de grond hebben gelegd met een klem en dat kan klager niet aan. In de verslaglegging staat bij de beleving van personeelslid M. dat klager C. sloeg en knietjes gaf terwijl het vest van C. over het hoofd van C. zat, maar dat klopt niet. Klager heeft bewust gehandeld en weet heel precies wat hij wel en niet heeft gedaan. Hij heeft namelijk een agressieprobleem en hij weet dat hij zichzelf op dat moment precies onder controle had.

In de tweede plaats zijn geen verklaringen opgenomen van groepsgenoten waaronder C. en een derde onbekend gebleven persoon met wie klager de aansteker ging ophalen dan wel personeelsleden die wellicht wel met zekerheid kunnen verklaren wat klagers rol bij het incident is geweest. 

Klager heeft alleen beklag ingediend tegen de verlofintrekking en niet tegen de tevens opgelegde kamerplaatsing omdat hij de laatste maatregel niet erg vond. De verlofintrekking vond hij wel erg, omdat hij met verlof altijd naar zijn moeder in Groningen gaat en dit nu niet kon doorgaan. 

Klager is zwaarder gestraft dan C. Klager heeft langer op kamer moeten blijven dan C. en het verlof van C. mocht wel doorgaan omdat dit therapieverlof zou betreffen en geen vrijetijdsverlof. C. heeft echter therapieverlof en vrijetijdsverlof in één.

In de derde plaats is met het opleggen van de disciplinaire straf in strijd met het (legitimiteitsbeginsel, de beroepscommissie leest:) legaliteitsbeginsel gehandeld.  De wet laat verlofintrekking uitsluitend toe als disciplinaire straf. Volgens de directeur is het verlof echter ingetrokken vanuit behandelinhoudelijke redenen en zorg voor klager.

Klager verzoekt de beroepscommissie in de eerste plaats om vernietiging van de beslissing tot intrekking van het verlof en hem een tegemoetkoming van € 50,= dan wel in natura toe te kennen. Als de beroepscommissie nadere informatie wenst, verzoekt klager de beslissing op het beroep aan te houden om de directeur in de gelegenheid te stellen nadere schriftelijke verklaringen van groepsgenoten te overleggen waaruit blijkt wat klagers rol bij het incident is geweest.

 

De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep niet toegelicht.

 

3.            De beoordeling

In artikel 55, vijfde lid, Bjj is bepaald dat geen disciplinaire straf kan worden opgelegd als de jeugdige niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het begaan van een feit dat onverenigbaar is met de orde of veiligheid in de inrichting of met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, zoals bedoeld in artikel 54 Bjj.

 

Uit de verslaglegging van personeelsleden B. en M. en de schriftelijke mededeling van de oplegging van de disciplinaire straf komt naar voren dat klager betrokken is geweest bij een vechtpartij met groepsgenoot C., dat niet is gezien wie het eerst fysiek werd, maar dat beiden daarbij wel een actieve rol hebben gehad. Volgens personeelslid B. was sprake van een discussie over een aansteker die snel overging in verbale agressie en vervolgens fysieke agressie tussen klager en C. Volgens de beschrijving van personeelslid M., die het ontstaan van de vechtpartij niet heeft gezien, had klager C. vast en sloeg hij hem flink, terwijl het vest van C. over het hoofd van C. zat en gaf klager ook knietjes richting C. Gelet hierop acht de beroepscommissie niet aannemelijk dat klager, zoals hij stelt, zichzelf louter zou hebben verdedigd. De directeur heeft dan ook in redelijkheid een disciplinaire straf aan klager kunnen opleggen. Klagers beroep op RSJ 8 april 2014, 13/4217/GA , kan niet slagen, omdat in die zaak een disciplinaire straf was opgelegd ondanks dat de directeur het verhaal van de desbetreffende gedetineerde, inhoudende dat hij uit het niets was aangevallen en probeerde los te komen, geloofde.

De beroepscommissie ziet in het licht van hetgeen zojuist is overwogen geen aanleiding om de behandeling van klagers beroep aan te houden ten behoeve van nadere informatie over klagers rol bij de vechtpartij met C.

Klager kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de disciplinaire straf  in strijd met het legaliteitsbeginsel is opgelegd. In de schriftelijke mededeling van de oplegging van de disciplinaire straf staat duidelijk vermeld dat de straf is opgelegd, omdat klager de orde en veiligheid heeft verstoord en het gebruik van lichamelijk geweld niet is toegestaan. Daarmee is voldaan aan de eis in de artikelen 54 en 55 Bjj dat sprake moet zijn van het begaan van een feit dat onverenigbaar is met de orde of veiligheid in de inrichting of met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Daaraan doet niet af dat, naar de beroepscommissie begrijpt, is gekozen voor het opleggen van de disciplinaire straf tot intrekking van het eerstvolgende verlof op 12 april 2017 op de gronden dat bij klager sprake is van risicofactoren (problemen met spanningsregulatie, agressiehantering, impulsiviteit en gerichtheid op directe behoeftebevrediging) die gemakkelijk kunnen leiden tot een agressie uitbarsting. Voldoende aannemelijk is dat het met het oog op verlofverlening van belang is in kaart te brengen in hoeverre deze factoren een rol hebben gespeeld bij het incident en in hoeverre het verantwoord is dat klager met verlof gaat. De directeur kan immers op grond van artikel 31 Reglement justitiële jeugdinrichtingen alleen  overgaan tot verlofverlening als eventuele risico’s aanvaardbaar worden geacht. Zoals uit het e-mailbericht van 1 mei 2017 van de behandelcoördinator T. aan directielid Van D. blijkt, is een week later weer goedkeuring gegeven voor het inplannen van verloven van klager, omdat klager zich goed heeft hersteld en goed begeleidbaar is geweest in de dagen na het incident.

Klager heeft tenslotte nog gesteld dat hij zwaarder is gestraft dan groepsgenoot C. De beroepscommissie beschikt over onvoldoende informatie daarover, maar dat laat onverlet dat in zaken als de onderhavige op de persoon van de jeugdigen afgestemde beslissingen plaatsvinden en dus van elkaar afwijkende beslissingen genomen kunnen zijn. Zoals hiervoor is overwogen, is de beroepscommissie van oordeel dat de oplegging van de disciplinaire straf aan klager niet in strijd met de wet is en evenmin onredelijk of onbillijk kan worden genoemd.  

Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

 

4.            De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, prof. Dr. F. Boer en mr. E. Lucas, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 3 augustus 2017.

Naar boven