Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/0205/GA, 17 augustus 2017, beroep
Uitspraakdatum:17-08-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:            17/205/GA

 

betreft:               [klager]                datum: 17 augustus 2017

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van het Pieter Baan Centrum te Utrecht,

gericht tegen een uitspraak van 16 januari 2017 van de beklagcommissie bij het Pieter Baan Centrum, gegeven op een klacht van […], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 23 mei 2017, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord […], hoofd juridische zaken bij het Pieter Baan Centrum, en […], hoofd veiligheid bij het Pieter Baan Centrum.

Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.

Klagers raadsvrouw mr. N.W.A. Dekens heeft op 23 mei 2017 per e-mail laten weten dat de uitnodiging voor de zitting en het dossier naar een oud postadres zijn verstuurd en dat zij in de gelegenheid wil worden gesteld om te reageren op het beroep.

Van het verhandelde ter zitting is daarom een verslag opgemaakt. De raadsvrouw is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. De reactie van de raadsvrouw van 26 juli 2017 is op 27 juli 2017 ter kennisname naar de directeur van het Pieter Baan Centrum (PBC) verstuurd.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.            De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft een schending van het recht op privacy op 10 augustus 2016 doordat met de camera van de omtrekbeveiliging in klagers cel is gekeken.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard en een tegemoetkoming toegekend van € 10,= op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.            De standpunten van de directeur en klager

Door en namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

Er waren al eerder signalen dat er een telefoon op de afdeling was en daarom was sprake van enige urgentie. Een week eerder is met behulp van een celinspectie een acculader gevonden, maar geen telefoon. De directeur heeft geen opdracht gegeven om de camera van de buiten- of omtrekbeveiliging te richten op klagers cel, maar het onderhavige gebruik van de camera is gezien de gang van zaken wel gelegitimeerd. Er is namelijk geen sprake van cameratoezicht als bedoeld in artikel 24a van de Pbw, nu de doelstelling en intensiteit van dat cameratoezicht anders is dan het toezicht dat is uitgeoefend met de camera’s van de omtrekbeveiliging. Er is geen sprake van een disproportionele inbreuk op klagers privacy, nu met de camera van de omtrekbeveiliging hooguit een meter diep in de cel gekeken kan worden. Het vrijstellingsbesluit van artikel 38, eerste en derde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is van toepassing. In combinatie met artikel 3 van de Pbw is het gelegitimeerd om de camera te gebruiken zoals is gebeurd. De camera van de omtrekbeveiliging is ingezet om incidenten vast te leggen. Er is “live” meegekeken, zonder beeldmateriaal op te slaan. De camera was niet structureel op het raam van klager gericht, maar slechts een relatief beperkte periode, te weten op 10 augustus 2016 van 17.00 uur tot middernacht. Het was de bedoeling om de camera in combinatie met de Mobifinder te gebruiken. Er is gekozen voor deze middelen en niet voor een celinspectie, omdat tegenwoordig vaak gebruik wordt gemaakt van hele kleine telefoons die niet altijd kunnen worden gevonden. Inzet van alleen de Mobifinder zonder camera zou mogelijk minder kans van slagen hebben omdat de Mobifinder beperkingen kent. Deze zoekt alleen een signaal als een telefoongesprek aanvangt en niet tijdens een telefoongesprek zelf. Bovendien kan deze pas worden ingezet tijdens de insluittijden, te weten van 17.30 – 18.30 uur en vanaf 21.30 uur. Met behulp van de camera is gezien dat klager stond te bellen. Toen is niet meteen ingegrepen, omdat dit dan toch te laat zou zijn. Met behulp van de camera is het vermoeden van de aanwezigheid van een telefoon bevestigd. De telefoon is met behulp van de Mobifinder in de nacht bij klager aangetroffen.

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt schriftelijk – zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht.

De directeur heeft geen toestemming gegeven voor cameraobservatie. Dat zeven uur lang “live” is meegekeken tot een meter diep in de cel is een onrechtmatige inbreuk op de privacy van klager. Het gaat om een kleine cel en klager is bovendien een weigerende observandus. De directeur wil het handelen legitimeren op basis van de Pbw dat die legitimatie niet biedt, te meer nu in de huisregels niet is vermeld dat er situaties of omstandigheden kunnen zijn om de camera’s van de omtrekbeveiliging in te zetten om zo in specifieke gevallen tot in de cel te observeren. De inzet van een dergelijk middel moet, gelet op de inbreuk op de privacy die het oplevert, getoetst kunnen worden aan een vastomlijnd kader. Een dergelijk kader ontbreekt. De inbreuk op de privacy van klager wordt gebagatelliseerd. De directeur probeert het zelfstandig handelen van de beveiligingsmedewerkers aan alle kanten te legitimeren. Dat is onjuist.

 

3.            De beoordeling

Vaststaat dat op 10 augustus 2016 de camera van de omtrekbeveiliging is ingezet om van buitenaf (een deel van) de binnenzijde van de cel van klager te observeren in verband met een vermoeden dat klager in het bezit was van een mobiele telefoon. Klager meent dat de camera reeds in de ochtend gericht was op zijn celraam tot middernacht. De directeur stelt zich op het standpunt dat de observatie heeft geduurd van 17.00 uur tot 00.00 uur.

Het doel van deze cameraobservatie was uit te vinden of klager een telefoon op zijn cel had. 

Het plaatsen van een gedetineerde onder camera-observatie vormt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gedetineerde, die wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM, dat onder meer voorziet in het recht op respect voor privé- en familieleven.

Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is een dergelijke inbreuk uitsluitend toegestaan als deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Door een camera die bestemd is voor omtrekbeveiliging – anders dan in het kader van die beveiliging – te gebruiken om gericht en gedurende geruime tijd klagers cel te observeren, is inbreuk gemaakt op klagers recht op privacy als hierboven bedoeld. De vraag is of deze inbreuk gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.

De beroepscommissie beziet daartoe eerst of nationale wetgeving een grondslag biedt voor de gemaakte inbreuk.

De directie van het PBC meent dat het vrijstellingsbesluit van artikel 38, eerste en derde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing is. Nu deze vrijstelling echter ziet op openbare - en/of buitenterreinen en niet op privéverblijven als de cel van klager, is deze in het onderhavige geval niet van toepassing. In de Penitentiaire Beginselenwet is observatie door middel van een camera in bepaalde situaties toegestaan als dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de gedetineerde noodzakelijk is (artikelen 24a en 51a van de Pbw). Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake was. De beroepscommissie stelt vast dat de Wbp, de Pbw, noch enige andere wettelijke regeling een grondslag biedt voor de mogelijkheid om met gebruik van de buitencamera de binnenzijde van een cel te observeren. 

De beroepscommissie is voorts van oordeel dat de inbreuk op de privacy van klager door de onderhavige inzet van de buitencamera niet noodzakelijk was, nu met behulp van een minder ingrijpend middel, de Mobifinder, eveneens kon worden getracht uit te vinden of klager een telefoon op zijn cel had. Ook een celinspectie zoals bedoeld in artikel 34 van de Pbw had daartoe kunnen worden ingezet.

Nu door de onderhavige cameraobservatie een inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van klager en deze inbreuk niet is toegestaan omdat deze niet is voorzien bij wet en niet noodzakelijk is, is klagers persoonlijke levenssfeer als beschermd door artikel 8 van het EVRM geschonden. Het beroep van de directeur zal daarom ongegrond worden verklaard. 

 

4.            De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. J.W. Rijkers en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Dwarka, secretaris, op 17 augustus 2017.

 

 

                                                

                secretaris            voorzitter

Naar boven