Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0027/GB B, 31 mei 1999, beroep
Uitspraakdatum:31-05-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B99\27\GB

betreft: [klager] datum: 31 mei 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 1 februari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. Tj.E.van der Spoel, namens

[...], geboren op [1945], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 21 januari 1999 van de selectiefunctionaris,

alsmede de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Appellant is, bijgestaan door zijn raadsman, op 12 april 1999 door een lid van de Raad gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft beslist tot verlenging van appellants verblijf in de gevangenis van de extra beveiligde inrichting (EBI) te Vught.

2. De feiten
2.1. Appellant is sedert 24 juli 1994 gedetineerd. Hij heeft sinds 4 augustus 1994 verbleven in het huis van bewaring „Demersluis“ te Amsterdam. De directeur van dit huis van bewaring heeft hem op 9 september 1994 op verzoek d.d. 28juli 1994 van het Openbaar Ministerie (OM) te Rotterdam en naar aanleiding van informatie met betrekking tot vluchtgevaar d.d. 8 september 1994 van de landelijke officier van justitie bij het Meldpunt divisie Centrale RechercheInformatie (CRI) van het Korps Landelijke Politiediensten voorgedragen voor overbrenging naar in het huis van bewaring van de TEBI te Vught. Vanaf 27 september 1994 tot aan de verwerping van zijn cassatieberoep op 30 juni 1998heeft appellant in het (T)EBI huis van bewaring verbleven. Sinds laatstgenoemde datum verblijft hij in de EBI-gevangenis. Op 21 januari 1999 heeft de selectiefunctionaris namens de Minister van Justitie besloten appellants verblijfin de EBI-gevangenis te verlengen.

2.2. Appellant ondergaat een gevangenisstraf van 15 jaar met aftrek wegens het begaan van een misdrijven strafbaar gesteld in de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en 140 van het Wetboek vanstrafrecht, welke straf is ingegaan op 30 juni 1998. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 16 juli 2004. Appellant is tevens veroordeeld tot een geldboete van ƒ. 1.000.000,--.
Hij is in België in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar wegens bezit c.q. handel in verdovende middelen.

3. De standpunten
3.1. Namens appellant is in het beroepschrift betoogd dat en waarom ten onrechte is beslist zijn verblijf in de EBI te verlengen. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Voor de oorspronkelijke (T)EBI-plaatsing waren de gronden al onvoldoende. Die plaatsing heeft een deugdelijke verdediging zo goed als onmogelijk gemaakt. Er was destijds geen sprake van onttrekking aan arrestatie. De informatie vande CRI van toen, welke zou wijzen op veiligheidsrisico’s, is oncontroleerbaar. De bron en de inhoud van de berichtgeving die er kennelijk op wijst dat appellant het voornemen had mogelijk met hulp van buitenaf en met geweld tegenpersonen te ontvluchten is bij de raadsman niet bekend. Appellant heeft toen geen aanleiding gegeven voor de conclusie dat hij vluchtgevaarlijk zou zijn. Ook kunnen daarvoor geen argumenten worden gevonden in zijn strafrechtelijkdan wel penitentiair verleden. Verzoeken om overplaatsing naar een regulier huis van bewaring zijn steeds afgewezen.
Als aanvullend „achtergrond argument“ wordt sinds de verlengingsbeslissing van 21 november 1998 het gegeven naar voren gebracht dat er sprake zou zijn van een ernstig geschokte rechtsorde indien appellant wederom kans zou zien zichte onttrekken aan de detentie. Hij heeft zich echter nimmer aan de detentie onttrokken. De feiten waarvan appellant werd verdacht en de duur van de gevangenisstraf rechtvaardigen op zichzelf niet de verlenging van zijn EBI-verblijf.Hij is voorts niet veroordeeld wegens het plegen van enig geweldsdelict. Ten aanzien van de in de bestreden beslissing genoemde mogelijkheid van een vervolgvonnis wordt opgemerkt dat het oude zaken van 1985 en 1986 betreft, die ineerste instantie zijn afgerond met een kennisgeving van niet verdere vervolging. In verband met kroongetuige-problematiek is de behandeling van deze zaken weer heropend. Het is nog maar de vraag in hoeverre de vervolging zal wordenvoortgezet, dan wel tot een veroordelend eindvonnis zal leiden. Zijn Belgische veroordeling is nog niet onherroepelijk.
Het EBI-regime is voor appellant erg belastend. Bij het wekelijkse bezoek van zijn vrouw en
drie minderjarige kinderen is er geen sprake van enige privacy. Hij heeft zijn vrouw en zijn kinderen sinds zijn verblijf alhier nimmer mogen aanraken. Ook bij het telefoneren is er geen enkele privacy. Zijn gezinsleven lijdt hiererg onder en dit heeft negatieve gevolgen voor zowel zijn geestelijke als lichamelijke toestand. Appellant heeft psychologische hulp gezocht. Ten aanzien van de humanitaire aspecten en de gevolgen van een langdurig verblijf in deEBI zijn diverse stukken overgelegd.
Appellant heeft de werkelijke toedracht toegelicht van incidenten die kennelijk in relatie tot vluchtgevaar zijn gebracht. Het betreft zijn detentie in 1981/1982 te Scheveningen, zijn detentie in 1984 te Arnhem, zijn vermeendeonttrekking aan aanhouding in 1994 en het telefoongesprek in de periode november 1995 – mei 1996. Hieruit kan blijken dat hij toen niet vluchtgevaarlijk was. Thans is er in ieder geval geen actuele informatie voorhanden waaruit kanworden geconcludeerd dat hij vluchtgevaarlijk is. De beroepscommissie wordt verzocht te bevorderen dat appellant in een reguliere gevangenis wordt geplaatst.

3.2. In het selectievoorstel van de directeur van de EBI-gevangenis te Vught is aangegeven dat appellant redelijk meedraait in het gevoerde regime en dat er zich gedurende de afgelopen periode geen opmerkelijke zaken hebbenvoorgedaan die speciale aandacht vragen dan wel extra zorgen baren. Hij neemt geen deel aan de arbeid en is ook niet veel bij andere activiteiten betrokken. Er zijn geen medische bijzonderheden te vermelden. Met de psycholoog heeftappellant de afgelopen zes maanden geen contact gehad. Er is geen actuele informatie van de CRI beschikbaar. Appellant wordt geacht nog tot de EBI-doelgroep te behoren gezien de lengte van zijn gevangenisstraf en de maatschappelijkeonrust die een eventuele ontsnapping teweeg zou brengen. Gelet op deze informatie wordt geadviseerd het verblijf van appellant in de EBI met zes maanden te verlengen. Appellant is op de hoogte gebracht van het voorstel totverlenging van zijn EBI-plaatsing.

3.3. In het selectieadvies van het Penitentiair Selectie Centrum (PSC) d.d. 28 juli 1998 wordt onder meer vermeld dat vanuit gedragskundig oogpunt niets aan de adviezen behoeft te worden toegevoegd. Er zijn geen signalen die er opzouden kunnen wijzen dat appellant het contact met een gedragsdeskundige nodig zou hebben. Hij is zeer betrokken bij zijn gezin en ervaart van hen, voor zover mogelijk, de steun die hij nodig heeft.

3.4. De selectiefunctionaris heeft bericht dat appellant moet worden gekwalificeerd als vluchtgevaarlijk. Gewezen wordt op de volgende gegevens:
- op 16 mei 1994 heeft hij zich met groot gevaar voor het leven van anderen en van hemzelf onttrokken aan arrestatie;
- ambtsberichten van juli en september 1994 die duiden op ontvluchtigsvoornemens, waarbij sprake zou kunnen zijn van hulp van buitenaf en ook van het gebruik van geweld tegen personen;
- appellant heeft tijdens een telefoongesprek in de periode november 1995 tot mei 1996 kenbaar gemaakt dat hij buiten „zijn mannetjes klaar heeft staan, die na een seintje van hem alles doen wat hij zou vragen.“ Daarbij heeft hijaangegeven dat hij binnen vijf minuten een kenteken zou kunnen laten natrekken.
Appellant is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar en een boete van ƒ. 1.000.000,--, wegens het plegen van ernstige - maatschappelijk en publicitair gevoelige - delicten. Hij staat in België gesignaleerd voor het uitzittenvan een gevangenisstraf van acht jaar wegens bezit, c.q. handel in verdovende middelen. Voorts is gebleken dat de mogelijkheid bestaat dat hij nog wordt geconfronteerd met een vervolgvonnis.
Een eventuele ontvluchting wordt maatschappelijk onaanvaardbaar geacht; sprake zou zijn van een geschokte rechtsorde in het geval hij wederom kans zou zien zich aan detentie te onttrekken.

4. De beoordeling
4.1. De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor langgestraften van 20 jaar en ouder, die in extreme mate een vluchtrisico vormen, of wier ontsnapping tot onaanvaardbare maatschappelijke onrust zou leiden.

4.2. Gelet op zijn leeftijd en werkelijke straftijd behoort appellant tot de voor de EBI bestemde categorie gedetineerden.

4.3. Aan de orde is zowel de vraag of het oordeel van de selectiefunctionaris dat appellant nog immer valt onder één van de in 4.1 genoemde criteria niet in strijd is met de wet of, bij afweging van alle in aanmerking komendebelangen, niet als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt (materiële toetsing) als de vraag of de beslissingsprocedure/ besluitvorming jegens appellant voldoende zorgvuldig is geweest (formele toetsing).

4.4. De materiële toetsing geschiedt op basis van de aan de beroepscommissie verschafte feitelijke gegevens zoals deze in de stukken te vinden zijn in relatie tot de ministeriële circulaire d.d. 22 augustus 1997, nr. 646188/97/DJI.
Binnen de wettelijke bestemming wordt een tweetal categorieën onderscheiden in de volgende rangorde:

1. gedetineerden die een extreem vluchtrisico vormen voor de gesloten penitentiaire inrichtingen en die bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormen voor de maatschappij in termen van recidivegevaar voor ernstigegeweldsdelicten;
2. gedetineerden die bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormen voor de maatschappij in termen van grote maatschappelijke onrust. Het vluchtrisico als zodanig is hieraan ondergeschikt.
Bij de bepaling van het door een gedetineerde gevormde vluchtrisico en/of maatschappelijke risico zijn de volgende punten van belang:

- de kwalificatie door het openbaar ministerie van de betrokken verdachte bij aanhouding;
- de bevindingen van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) na analyse van beschikbare gegevens omtrent betrokkene;
- recente gegevens over eerdere detenties, voorzover aanwezig;
- de kenmerken en achtergronden van het delict waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
- gegevens over de lopende detentie;
- gegevens over eerdere detentie(s) in binnen- en buitenland.

Het delict dient een doorslaggevende factor te zijn bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Belangrijke aspecten van het delict zijn:
- de ernst, aard, politieke en/of maatschappelijke gevoeligheid van het delict;
- de achtergrond van de verdenking of de veroordeling (de mogelijkheid van wraakacties c.q. het ingeschatte risico van recidive).

Essentieel voor de bepaling van het vluchtrisico zijn als indicatoren:
- ontvluchtingen c.q. pogingen daartoe tijdens de lopende en/of eerdere detentie;
- het perspectief van uitlevering in combinatie met door de gedetineerde getoonde weerstand daartegen en de opgelegde of de te verwachten gevangenisstraf in het land waaraan uitlevering plaatsvindt;
- de lengte van het strafrestant in binnen- en buitenland;
- informatie of tips van externe instanties inzake een te verwachten ontvluchtings- dan wel bevrijdingspoging die door het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) zijn geverifieerd op betrouwbaarheid en actualiteit.

4.5. Met betrekking tot de materiële toetsing overweegt de beroepscommissie het volgende.
Appellant verblijft sinds 27 september 1994 in de (T)EBI. Hij is kort na de aanvang van zijn voorlopige hechtenis in het TEBI huis van bewaring geplaatst omdat er informatie voorhanden was, afkomstig van het OM te Rotterdam en vande CRI, waaruit is geconcludeerd dat hij als vluchtgevaarlijk moest worden gekwalificeerd. In de periode november 1995 tot mei 1996 heeft appellant een telefoongesprek gevoerd waarbij hij woorden heeft gebezigd die -al geeftappellant daaraan een andere uitleg- kennelijk in relatie zijn gebracht met vluchtgevaar.
Sindsdien is er echter geen sprake meer van informatie welke met vluchtgevaar in verband kan worden gebracht. De CRI heeft de inrichting er onlangs van in kennis gesteld dat er geen actuele informatie daaromtrent beschikbaar is.Appellant is derhalve nimmer aangemerkt en kan thans ook niet worden aangemerkt als iemand die in extreme mate een vluchtrisico vormt.
Van de vrees dat hij zich wederom aan de detentie zal onttrekken kan gelet op de door de s.a.c. aangedragen informatie geen sprake zijn.
Appellant is inmiddels onherroepelijk veroordeeld tot een lange gevangenisstraf wegens ernstige misdrijven. Met betrekking tot de vraag of hij een gedetineerde is die thans bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormt voor demaatschappij in termen van grote maatschappelijke onrust overweegt de beroepscommissie dat dienaangaande twijfel bestaat. Appellants strafrestant is inmiddels beduidend afgenomen en in samenhang daarmee kan de te verwachtenmaatschappelijke onrust bij een eventuele ontsnapping, mede gelet op de ernst van de delicten, als afgenomen worden beschouwd. Voorts kan gezien de inrichtingsrapportage van positief gedrag worden gesproken. De beroepscommissie isonder deze omstandigheden van oordeel dat haar twijfel ten voordele van appellant moet strekken en zal het beroep derhalve gegrond verklaren.

4.6. Nu het beroep om materiële redenen gegrond wordt verklaard komt de beroepscommissie aan een formele toetsing niet toe.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de selectiefunctionaris op binnen drie weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtnemening van de uitspraak van de beroepscommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 31 mei 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven