Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/2962/TA, 18 december 2015, beroep
Uitspraakdatum:18-12-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/2962/TA

betreft: [klager] datum: 18 december 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.R. Ytsma, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 2 september 2015 van de beklagcommissie bij de Pompestichting te Nijmegen, verder te noemen de inrichting, voor zover daartegen beroep is ingesteld,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft het hoofd van de inrichting in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. A.R. Ytsma om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beperking van klagers bewegingsvrijheid tot zijn afdeling met ingang van 18 maart 2015 naar aanleiding van een positieve urinecontrole.

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Aan klager is in feite afdelingsarrest opgelegd. De inrichting had bij haar beslissing de hoor- en informatieplicht van de artikelen 53 en 54 van de
Bvt moeten nakomen, ongeacht wat er in het behandelplan van klager staat. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van een verpleegde. Met haar uitgangspunt dat de verpleegde op grond van zijn behandelplan moet begrijpen dat
hij bij een positieve urinecontrole een afdelingsarrest krijgt, gaat de kliniek voorbij aan die rechtspositie. Het staat een kliniek ook vrij af te wijken van het behandelplan. In klagers geval zijn de formele regels geschonden en om die reden had de
inrichting in redelijkheid niet tot haar beslissing kunnen komen.

Het hoofd van de inrichting heeft in beroep gepersisteerd bij het standpunt zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie en meegedeeld zich te kunnen verenigen met de uitspraak van de beklagcommissie.

3. De beoordeling
Artikel 31, eerste lid, Bvt luidt als volgt:
“De bewegingsvrijheid van verpleegden binnen de inrichting kan zowel per afdeling als per verpleegde verschillen.”

Artikel 33 Bvt luidt als volgt:
“Indien de bewegingsvrijheid waarop de verpleegde op grond van de bij of krachtens deze wet gestelde regels recht heeft, niet is beperkt tot de afdeling waar hij verblijft, kan het hoofd van de inrichting zodanige beperking niettemin telkens voor een
periode van ten hoogste vier weken opleggen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 32, eerste lid.”
Het gaat dan om één van de volgende belangen:
a. de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen;
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
c. de afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid van de verpleegde.

In de memorie van toelichting op dit artikel – destijds artikel 32 – staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Van afdelingsarrest is dus pas sprake als de verpleegde krachtens de huisregels of zijn verplegings- en behandelingsplan recht heeft op een periodiek verblijf buiten de afdeling.”

Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de beroepscommissie – zoals ook reeds is overwogen in CRvS 22 juni 1998, 98/0047 C – dat van afdelingsarrest als bedoeld in artikel 33 Bvt sprake is indien de bewegingsvrijheid (buiten de afdeling) waarop
de verpleegde krachtens de huisregels of zijn verplegings- en behandelingsplan recht heeft, wordt beperkt (tot de afdeling waarop hij verblijft).

Artikel 16, eerste lid, Bvt luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na binnenkomst van de verpleegde in de inrichting, in overleg met hem, een verplegings- en behandelingsplan wordt vastgesteld.”

Artikel 25, aanhef en onder d, van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt) luidt:
“In het verplegings- en behandelingsplan worden ten minste opgenomen:
d. de vrijheden die de verpleegde zijn toegekend boven de hem bij of krachtens de wet toekomende rechten, alsmede de voorwaarden die daaraan verbonden zijn en de consequenties van het niet opvolgen van die voorwaarden.”

Artikel 26, van het Rvt houdt in:
“1. Het verplegings- en behandelingsplan bestrijkt ten minste een periode van één jaar.
2. Gedurende de verpleging kan het verplegings- en behandelingsplan worden gewijzigd. Bij een wijziging wordt het evaluatieverslag betrokken.
3. Een wijziging in het verplegings- en behandelingsplan wordt, in overleg met de verpleegde, vastgesteld. De wijziging wordt hem voor het ingaan daarvan medegedeeld.”

Artikel 9 van het Protocol Urineonderzoek van de inrichting luidt – voor zover hier van belang:
“In het individuele behandelplan wordt vastgesteld welk beleid er wordt gevolgd na een positieve uitslag.”

Klagers verplegings- en behandelingsplan is om behandelinhoudelijke redenen met ingang van 28 januari 2015 gewijzigd. Eén van de wijzigingen luidt als volgt: “Bij positieve uc, kamercontrole en visiteren, afdelingsarrest met o.b. sport en soos.” Deze
wijziging van het verplegings- en behandelingsplan is aan klager meegedeeld, zo blijkt uit het door de inrichting overgelegde document.

Vast staat dat klager in maart 2015 – dus nadat zijn verplegings- en behandelingsplan was aangepast zoals hierboven weergegeven – positief heeft gescoord op het gebruik van drugs bij een urinecontrole. Vervolgens is op grond van het bepaalde in zijn
verplegings- en behandelingsplan klagers bewegingsvrijheid met ingang van 18 maart 2015 beperkt tot zijn afdeling.
Nu de grondslag voor de beperking van klagers bewegingsvrijheid tot zijn afdeling was gelegen in klagers (gewijzigde) verplegings- en behandelingsplan, is de beroepscommissie gezien het vorenstaande, evenals de beklagcommissie, van oordeel dat in dit
geval geen sprake is van afdelingsarrest als bedoeld in artikel 33 Bvt. Immers, met ingang van 18 maart 2015 had klager krachtens zijn verplegings- en behandelingsplan (tijdelijk) geen recht (meer) op verblijf buiten zijn afdeling. Het vorenstaande
leidt tot de conclusie dat het bepaalde in artikel 53 en 54 Bvt in dit geval niet geldt.
Ten overvloede overweegt de beroepscommissie dat zij niet bevoegd is te treden in de behandeling en de inhoud van een verplegings- en behandelingsplan van een verpleegde.

Op grond van het vorenstaande komt de beroepscommissie tot het oordeel dat geen sprake is van een beperking van de bewegingsvrijheid die op grond van artikel 56 of 57 Bvt vatbaar is voor beklag. Gelet hierop zal de beroepscommissie het beroep ongegrond
verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie, voor zover daartegen beroep is ingesteld, met aanvulling van de gronden bevestigen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, voor zover daartegen beroep is ingesteld, met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. R.M. Maanicus en mr. Drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 18 december 2015.

secretaris voorzitter

Naar boven