Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/1355/TA, 6 november 2015, beroep
Uitspraakdatum:06-11-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/1355/TA

betreft: [klager] datum: 6 november 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

het hoofd van FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de inrichting,

gericht tegen een uitspraak van 23 april 2015 van de beklagcommissie bij genoemde inrichting, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 30 september 2015, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. E.J. de Mare, en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting, [...].

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van de inrichting om klager geen ziektegeld uit te betalen over de periode van 28 juli 2014 tot en met 1 augustus 2014.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en heeft het hoofd van de inrichting opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.

2. De standpunten
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Voorheen kregen patiënten die wel geschikt waren bevonden voor het verrichten van arbeid, maar vanwege een kortdurende ziekte
niet
in staat waren te werken, 75% van het uurloon uitbetaald. Deze regel is sinds 1 juni 2014 met de aanpassing van het beloningsbeleid in de inrichting gewijzigd. Sindsdien wordt aan patiënten die vanwege een kortdurende ziekte niet in staat zijn te
werken
geen ziektegeld meer uitbetaald. Dit is niet in strijd met de Bvt en evenmin met de Regeling beloningsysteem verpleegden. De overweging van de beklagcommissie dat hierdoor sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat patiënten die langdurig
niet in staat zijn te werken wel ziektegeld krijgen, is onjuist. Er bestaat namelijk een wezenlijk verschil tussen patiënten bij wie sprake is van ziekte van korte duur en patiënten die langdurig ongeschikt zijn om werkzaamheden te verrichten. Bij
patiënten die langdurig ongeschikt zijn te werken moet worden gedacht aan patiënten die ernstig psychotisch gedecompenseerd zijn of kampen met chronische somatische aandoeningen. Als zij geen vergoeding zouden krijgen, zouden zij onevenredig zwaar in
hun inkomsten worden getroffen. Om die reden is voor deze categorie verpleegden in de Regeling beloningsysteem verpleegden de ‘70%-regeling’ in het leven geroepen. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om patiënten die korte tijd ziek zijn
ook onder de 70%-regeling te laten vallen. Immers, voor deze patiënten zou dan de financiële prikkel ontbreken om binnen een redelijke termijn weer werkzaamheden te verrichten. In dit geval was klager vanwege een behandeling in het ziekenhuis niet in
staat om in de week van 28 juli 2014 tot en met 1 augustus 2014 te werken. Ter uitvoering van het inrichtingsbeleid is klager over die periode geen ziektegeld uitbetaald. Wel heeft klager aan het eind van de maand de vaste extra vergoeding van € 25,=
ontvangen. Gelet hierop wordt verzocht het beroep gegrond te verklaren. Overigens heeft de juridisch medewerker desgevraagd geantwoord dat in bijzondere individuele gevallen van de regels afgeweken kan worden.

Door en namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Klager kan zich verenigen met het oordeel van de beklagcommissie dat verpleegden die kortdurend ziek zijn, op grond van het
gelijkheidsbeginsel, gelijk moeten worden gesteld met verpleegden die langdurig arbeidsongeschikt zijn. Klager is hartpatiënt. Op 28 juli 2014 is bij hem een pacemaker geplaatst en de arts had klager geadviseerd die week niet te gaan werken. Dit advies
heeft klager opgevolgd. Ook nadien is het verscheidene keren voorgekomen dat klager enkele dagen achtereen niet heeft kunnen werken als gevolg van zijn hartproblemen, zodat in zijn geval gesproken zou kunnen worden van een langdurig ziekteproces. De
beroepscommissie heeft in een eerdere uitspraak overwogen dat het aanbeveling verdient om in gevallen als die van klager een op de patiënt toegespitste regeling te treffen.

3. De beoordeling
Vast staat dat klager vanaf 28 juli 2014 tot en met 1 augustus 2014 geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten als gevolg van een medische ingreep en dat de inrichting klagers verzoek om over die periode ziektegeld aan hem uit te betalen, ter
uitvoering
van het inrichtingsbeleid, niet heeft ingewilligd.

Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de Bvt heeft een verpleegde recht op een vergoeding voor het verrichten van werkzaamheden. In dit artikel is niet bepaald dat een verpleegde recht heeft op een vergoeding in geval hij geen werkzaamheden (kan)
verricht(en).

In de Regeling beloningsysteem verpleegden (van 18 oktober 2000, nr. 5054167/00/DJI) is – verkort weergegeven – bepaald dat een verpleegde die door het hoofd van de inrichting ‘ongeschikt’ voor het verrichten van werkzaamheden is aangemerkt, maar op
zichzelf bereid is werkzaamheden in het kader van de behandeling te verrichten, een uitkering krijgt bestaande uit een bepaald deel, tenminste 70%, van hetgeen hij had kunnen verdienen in geval van gehele geschiktheid (hierna: de ‘70%-regeling’). In de
Regeling is voorts bepaald dat in het verplegings- en behandelingsplan wordt opgenomen of de verpleegde als ‘geschikt’ of ‘ongeschikt’ voor het verrichten van werkzaamheden is aangemerkt. Hieruit volgt – en zo besliste de beroepscommissie reeds in RSJ
10 maart 2015, 14/4393/TA) – dat van ‘ongeschiktheid’ in de zin van de Regeling sprake is indien een verpleegde min of meer permanent niet in staat is werkzaamheden te verrichten, bijvoorbeeld als gevolg van psychotische decompensatie of een chronische
somatische aandoening. Gelet hierop kan een verpleegde die ‘geschikt’ is bevonden voor het verrichten van werkzaamheden maar vanwege een ziekte van korte(re) duur tijdelijk niet in staat is te werken, niet worden aangemerkt als ‘ongeschikt’ voor het
verrichten van werkzaamheden in de zin van de Regeling. Een verpleegde die ‘geschikt’ is voor het verrichten van werkzaamheden maar vanwege een korte(re) ziekte tijdelijk niet in staat is werkzaamheden te verrichten heeft derhalve geen recht op een
vergoeding van minstens 70% van hetgeen hij had kunnen verdienen indien hij wel had kunnen werken. De overweging van de beklagcommissie die erop neerkomt dat het gelijkheidsbeginsel met zich meebrengt dat een verpleegde die vanwege een korte ziekte
tijdelijk niet in staat is te werken ook recht heeft op een vergoeding van minstens 70% van hetgeen hij had kunnen verdienen indien hij had kunnen werken, deelt de beroepscommissie niet, nu er een wezenlijk verschil bestaat – welk verschil een
afwijkende behandeling van deze twee ‘categorieën verpleegden’ rechtvaardigt – tussen verpleegden die min of meer permanent ongeschikt zijn om werkzaamheden te verrichten (voor welke ‘categorie’ de wetgever de ‘70%-regeling’ in het leven heeft
geroepen)
en verpleegden die geschikt zijn werkzaamheden te verrichten, maar vanwege korte ziekte tijdelijk niet in staat zijn werkzaamheden te verrichten (voor welke ‘categorie’ de wetgever de ‘70%-regeling’ niet heeft laten gelden). Klager heeft overigens niet
specifiek over deze ongelijke behandeling geklaagd.

Nu in klagers verplegings- en behandelingsplan is vermeld dat hij ‘geschikt’ is voor het verrichten van werkzaamheden, hij gemiddeld 26,75 uur per week werkt en hij als gevolg van de medische ingreep slechts vijf werkdagen niet heeft kunnen werken, kan
klager (wat betreft de periode van 28 juli 2014 tot en met 1 augustus 2014) niet als ‘ongeschikt’ voor het verrichten van werkzaamheden in de zin van de Regeling beloningsysteem verpleegden worden aangemerkt, zodat hij aan die Regeling geen recht kan
ontlenen op een vergoeding van minstens 70% van hetgeen hij had kunnen verdienen indien hij wel had kunnen werken. Nu klager dit recht evenmin kan ontlenen aan een ander wettelijk voorschrift of aan een ieder verbindende bepaling van een verdrag, kan
de
beslissing van de inrichting tot afwijzing van klagers verzoek om uitbetaling van ‘ziektegeld’ niet worden aangemerkt als een beslissing waartegen op grond van artikel 56, eerste lid aanhef en onder e, van de Bvt beklag openstaat. Evenmin is sprake van
een andere voor beklag vatbare beslissing als bedoeld in artikel 56 van de Bvt. Gelet hierop zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en klager alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn
beklag.

Overigens merkt de beroepscommissie op dat in geval een verpleegde regelmatig ten gevolge van dezelfde ziekte steeds kortdurend geen werkzaamheden kan verrichten, goede bejegening zou kunnen inhouden dat door de inrichting een financieel arrangement
wordt getroffen om te voorkomen dat deze categorie verpleegden tussen de wal en het schip valt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. R. van de Water , leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 6 november 2015.

secretaris voorzitter

Naar boven