Nummer : 15/24/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 12 januari 2015
De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. J. Steenbrink, namens
[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie Arnhem-Zuid.
Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde locatie van 8 januari 2015, inhoudende de terugplaatsing van verzoeker van het
plusprogramma naar het basisprogramma per 8 januari 2015 (degradatie).
De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 9 januari 2015 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 12 januari 2015.
1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter dat niet het geval. De beroepscommissie heeft op 10 november 2014 (14/1918/GA) overwogen dat op grond van artikel 1d van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing
van gedetineerden (hierna: de Regeling) de directeur besluit over promotie en degradatie van een gedetineerde en dat in de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling, die heeft geleid tot de invoering van promoveren en degraderen van
gedetineerden (Stcrt 20 februari 2014, nr. 4617), naar voren komt dat het beleidskader Dagprogramma, beveiliging en toezicht op maat (DBT) erop is gericht gedetineerden te stimuleren eigen verantwoordelijkheid te nemen voor hun detentie. Van een
gedetineerde wordt een eigen inzet verwacht voor diens terugkeer in de samenleving. Dit krijgt vorm in het systeem van promoveren en degraderen. Bestendig positief gedrag kan leiden tot promotie met als gevolg deelname aan meer en andere activiteiten
en
vrijheden. Ontbreekt dit gedrag dan kan de directeur besluiten tot degradatie met als gevolg minder activiteiten en vrijheden. In de bijlagen bij de regeling zijn voorbeelden gegeven van gedrag dat als goed gedrag (groen gedrag), dit kan beter-gedrag
(oranje gedrag) en ongewenst gedrag (rood gedrag) wordt aangemerkt. Op grond van artikel 1d, derde lid, van de regeling kan de directeur besluiten tot degradatie indien de gedetineerde, die is gepromoveerd, op een van de onderdelen van goed gedrag
verzaakt. Volgens de nota van toelichting bij de regeling leidt ongewenst en dus rood gedrag in beginsel tot degradatie.
De beroepscommissie was in die zaak voorts van oordeel dat de directeur alvorens te beslissen de ernst van het gedrag in kwestie dient af te wegen tegen het voorgaande gedrag van verzoeker. Volgens de beroepscommissie vormt immers de grondslag voor
degradatie niet de verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de disciplinaire straf en de ordemaatregel, maar de (mate van)
verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft daarom volgens de beroepscommissie tevens in te houden dat klager niet meewerkt aan zijn re-integratie en daarom dient het structurele gedrag
van de betrokken gedetineerde, waarin ook de onderdelen van goed gedrag, bij de beslissing te worden betrokken.
Uit de inlichtingen van de directeur, waaronder een op 17 december 2014 gerealiseerd reclasseringsadvies, wordt voldoende aannemelijk dat verzoeker niet wil meewerken aan een door de reclassering opgesteld reïntegratieplan en dat hij tevens nog steeds
niet heeft deelgenomen aan de KVV-training. Een en ander staat los van het al dan niet willen meewerken aan een rapportage in de openstaande zaak, zoals in het schorsingsverzoek is verwoord. De voorzitter verstaat dat dit gedrag kan worden bestempeld
als zogenaamd “rood” gedrag. Gelet daarop kon de directeur – naar het voorlopig oordeel van de voorzitter – in redelijkheid beslissen verzoeker vanuit het plusprogramma terug te plaatsen naar het basisprogramma.
2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.
Aldus gedaan door mr. A.G. Coumans, voorzitter, in tegenwoordigheid van B.A. Bogaars, secretaris, op 12 januari 2015.
secretaris voorzitter