Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/1943/TA, 26 november 2015, beroep
Uitspraakdatum:26-11-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Bezoek  v

Uitspraak

nummer: 15/1943/TA

betreft: [klager] datum: 25 november 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.T. Willemsen, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 17 juni 2015 van de beklagcommissie bij de Pompestichting te Nijmegen, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 30 oktober 2015, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.T. Willemsen, en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting [...], juridisch medewerker.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het niet faciliteren van bezoek van en aan zijn partner B. die in een andere locatie van de inrichting verblijft.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Verzocht wordt het beroep van klager en het beroep van zijn partner in elkaars aanwezigheid te behandelen, nu klager en zijn partner dit graag
willen en het ook praktisch is nu het in beide beroepen om dezelfde kwestie gaat. Klagers raadsman heeft niet de indruk dat sprake is van beïnvloeding van klagers partner door klager. Er is evenwel geen dringende reden klager en zijn partner
gelijktijdig te horen.
Klager en zijn partner zijn wilsbekwame terbeschikkinggestelden die een oprechte relatie en vanaf oktober 2014 een indringende wens tot bezoek van en aan elkaar hebben. Volgens de overgelegde brief van de inrichting aan klager en zijn partner van de
inrichting van 24 september 2015 zijn er geen overwegende behandelinhoudelijke bezwaren tegen het voorgenomen huwelijk. De inrichting ondersteunt hen echter niet actief in het realiseren van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM. De staat heeft
echter blijkens uitspraken van het EHRM wel een positieve verplichting concreet invulling te geven aan ‘family life’. Verwezen wordt naar 1) het arrest van het EHRM van 23 juni 2005 inzake Zawadka vs. Polen, klachtnummer 48542/99, naar 2) het arrest
van
het EHRM van 24 juni 2010 inzake Schalk en Kopf vs Oostenrijk, klachtnummer 30141/04 en 3) naar het arrest van het EHRM van 31 juli 2000 inzake Scozzari en Giunta vs Italië, klachtnummer 39221/98. Zolang aan ‘family life’ niet actief invulling wordt
gegeven is sprake van een beperking in dat recht. De overheid heeft juist ten aanzien van terbeschikkinggestelden die niet zelf de voor het verwezenlijken van ‘family life’ noodzakelijke kaders kunnen scheppen een positieve verplichting. Deze
verplichting is niet onbegrensd, maar onduidelijk is of sprake is van een contra-indicatie en wat dan de (behandel)inhoudelijke bezwaren zijn. Klager en zijn partner zijn van mening dat zij voldoende open over hun relatie zijn, maar dat zij vanuit
bescherming van hun privacy niet 100% openheid behoeven te geven. Klager vindt dat zijn privé leven van hem is. Hij hoeft niet te vertellen wat zich in de slaapkamer afspeelt. Daar ligt voor klager de grens. Klager ziet het probleem niet dat de
inrichting wel ziet. De inrichting geeft niet concreet aan waarover precies (meer) openheid gegeven moet worden. Zolang dat niet het geval is, is sprake van een schending van zijn recht op privacy. Ook als de inrichting een reden voor bepaalde vragen
geeft, hangt het van de vraag af of hij daarop antwoord wil geven.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. In verband met mogelijke ongelijkwaardigheid van klager en zijn partner in de relatie wordt verzocht klager en zijn partner
afzonderlijk te horen.
De overgelegde brief van 24 september 2015 ziet op de wilsbekwaamheid van beide heren met het oog op het voorgenomen huwelijk. Er bestaat vanuit de inrichting geen bezwaar tegen een huwelijk. Maar aan de invulling van de relatie is de voorwaarde van
openheid verbonden. Klagers partner heeft enige openheid gegeven. Volgens het behandelteam heeft klager echter tot op heden helemaal geen openheid betracht. Klager vindt dat de relatie met zijn partner zijn zaak is. De behandelaar van klager en de
behandelaar van zijn partner hebben uitgebreid naar de casus gekeken. Het gaat om een problematische relatie. In het verleden was sprake van een ongelijke verhouding binnen hun relatie. Klager en zijn partner hebben eenzelfde pathologie en dezelfde
delictachtergrond. Beide behandelaren achten het mogelijk dat een verhoogd delictrisico binnen de relatie aanwezig is. De inrichting wil, alvorens bezoek toe te staan, openheid van klager en zijn partner over de relatie. Het gaat om vragen als van wie
het initiatief tot de relatie uitgaat; klagers partner gaf namelijk aanvankelijk aan belcontact wel voldoende te vinden. De inrichting wil zicht hebben op wat zich afspeelt. Het gaat om op elkaar ingrijpende zaken met mogelijk gevaar voor de orde en
veiligheid waar geen zicht op is. Openheid wordt gevraagd over de reden waarom de relatie eerder is stukgelopen, over hoe telefonische contacten verlopen. Op concreet gestelde vragen daarover komt geen antwoord. Klager en zijn partner weten wel
degelijk
wat van hen verlangd wordt.

3. De beoordeling
De beroepscommissie heeft het verzoek om gelijktijdig horen van klager en zijn partner ter zitting afgewezen, omdat de Bvt uitgaat van een individueel klachtrecht en niet is gesteld of gebleken dat een dringende reden aanwezig is om klager en zijn
partner niet individueel maar gelijktijdig te horen.

Op grond van de stukken en het behandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat klager en zijn partner vanwege hun relatie hebben verzocht om bezoekmogelijkheden van en aan elkaar, alsmede dat de inrichting daaraan de voorwaarde heeft
gesteld van voldoende openheid van zowel klager als zijn partner over de reden waarom de eerdere relatie tussen hen moest worden beëindigd, over het doel en hun wensen ten aanzien van de huidige relatie, en over het verloop van de belcontacten tussen
beiden.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is het stellen van deze voorwaarde niet onredelijk in het licht van de omstandigheden dat klager en zijn partner eenzelfde pathologie en delictachtergrond hebben; volgens de behandelteams van klager en zijn
partner mogelijk een verhoogd delictrisico in de relatie is gelegen; en een eerdere relatie van klager en zijn partner moest worden beëindigd omdat klager zijn partner zodanig onder druk zette dat sprake was van een ongelijke verhouding binnen die
relatie.
Voldoende duidelijk is geworden dat klager en zijn partner menen dat de inrichting niet concreet aangeeft waarover door hen openheid gegeven moet worden - wat door de inrichting wordt betwist -, maar dat klager in het geheel geen openheid over de
relatie met zijn partner heeft gegeven en eigenlijk ook niet wenst te geven omdat dit volgens hem een privé aangelegenheid is waarover klager en zijn partner geen openheid behoeven te geven. Door deze opstelling werkt klager met name zelf
- evenals zijn partner die de mening van klager onderschrijft - de totstandkoming van een bezoekregeling tegen.

Klager heeft gesteld dat de inrichting door het vragen van openheid over de relatie en het tot op heden niet realiseren van een bezoekregeling in strijd met artikel 8 EVRM handelt, omdat de inrichting de in het eerste lid van dat artikel neergelegde
rechten van klager op privacy en op ‘family life’ schendt.
Op zichzelf vormt het vragen van openheid over de relatie van klager en zijn partner teneinde te kunnen beoordelen of bezoek kan worden toegestaan een inbreuk op klagers recht op privacy en klagers recht op ‘family life’.
De vraag is of de inrichting deze inbreuk heeft mogen maken. Ingevolge artikel 8, tweede lid, EVRM kunnen genoemde rechten alleen gerechtvaardigd worden beperkt als voor die beperking een wettelijke grondslag bestaat en indien die beperking
noodzakelijk
is met het oog op één van de in dat artikel genoemde belangen (te weten onder meer: ter voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten, ter bescherming van de gezondheid of de goede zeden of ter bescherming van de rechten en vrijheden van
anderen).

Vast staat dat de voorwaarde van openheid van klager en zijn partner over hun relatie die door de inrichting wordt gesteld om te kunnen inschatten of bezoek kan worden toegestaan, is gebaseerd op de wet, nl. artikel 37 Bvt: in hun geval moet een
verlofmachtiging worden aangevraagd nu klager en zijn partner elk in een andere locatie van de inrichting verblijven. Daarbij gaat het erom of dat bezoek verantwoord is te achten met het oog op de veiligheid van de partner van klager binnen de
relatie
en daarmee op de orde en veiligheid in de locatie van de inrichting waar het bezoek plaatsvindt. Daarmee is het stellen van de bedoelde voorwaarde aan het mogelijk maken van bezoek niet alleen niet onredelijk op de hierboven genoemde gronden, maar op
dezelfde gronden ook noodzakelijk in het belang van de handhaving van belangen, genoemd in dat tweede lid van artikel 8 EVRM, en van de belangen genoemd in artikel 37, derde en/of vierde lid in verbinding met artikel 35, derde lid, Bvt (onder meer het
belang van de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen en goederen; het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de
inrichting, en het belang van voorkoming of opsporing van strafbare feiten).
Gelet op het vorenstaande is de inbreuk op klagers rechten op privacy en ‘family life’ gerechtvaardigd te achten.
Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, prof. Dr. H.J.C. van Marle en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 25 november 2015.

1965

secretaris voorzitter

Naar boven