Nummer : 15/723/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 11 maart 2015
De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van
[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Dordrecht.
Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 5 maart 2015, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf
van opsluiting in een strafcel voor de duur van zeven dagen, ingaande op 12 maart 2015 om 16.00 uur en eindigende op 19 maart 2015 om 16.00 uur, wegens moedwillige vernieling van rijkseigendommen.
De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 10 maart 2015 alsmede van de inlichtingen van de secretaris van de beklagcommissie bij de p.i. Dordrecht waaruit volgt dat het schorsingsverzoek als klacht
is ingeboekt.
1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval. Uit de inlichtingen van de directeur, waaronder een verslag wordt begrepen, wordt voldoende aannemelijk dat verzoeker – die vanaf 26 februari 2015
in verband met het in bezit hebben gehad van onder meer drugs en een telefoon in een strafcel verblijft - op 5 maart 2015 in die strafcel zijn toilet heeft volgestopt met goederen ten gevolge waarvan het toilet verstopt raakte. Naar het voorlopig
oordeel van de voorzitter is een straf van zeven dagen strafcel op zich niet onredelijk gelet op de gedraging en de door de directeur geschetste context waarbinnen die gedraging plaatsvond. Het feit dat verzoeker de straf moet gaan uitzitten, nadat hij
reeds veertien dagen in de strafcel heeft doorgebracht, maakt de strafduur niet onredelijk, nu de straf van zeven dag niet aansluitend ten uitvoer wordt gelegd op de straf van veertien dagen. Uit de inlichtingen van de directeur volgt dat verzoeker
tussen de beide straffen een dag op de afdeling mag zijn. Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden afgewezen.
2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.
Aldus gedaan door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, in tegenwoordigheid van B.A. Bogaars, secretaris, op 11 maart 2015.
secretaris voorzitter