nummer: 02/1894/GV
betreft: [klager] datum: 14 oktober 2002
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 11 september 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.J.van der Woude, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 5 september 2002 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klager ambtshalve strafonderbreking verleend voor de maximale duur van drie maanden.
2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager is op 2 oktober 1986 veroordeeld tot het verrichten van 60 uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte. Diezelfde maand ging hij voor een kort verblijf naar Ghana. Hij stortteechter in geestelijk opzicht in en keerde eerst eind 2001 terug naar Nederland. De onbetaalde arbeid was inmiddels omgezet in een gevangenisstraf van zeven weken. Een eerste gratieverzoek werd op 25 februari 2002 afgewezen. Klagerheeft inmiddels vast werk en wil een tweede gratieverzoek indienen. De indiening van een tweede gratieverzoek schorst de verdere tenuitvoerlegging van de straf echter niet. De thans verleende ambtshalve strafonderbreking eindigt op7 december 2002. Omdat ambtelijke molens traag draaien, wordt gevraagd de beslissing van de Minister tot het verlenen van ambtshalve strafonderbreking tot 7 december 2002 te vernietigen en te bepalen dat de onderbreking geldt tot
1 maart 2003.
De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager bestrijdt niet dat hij is aangehouden en ook het feit dat ambtshalve strafonderbreking is verleend, staat niet ter discussie. Het beroep heeft betrekking op de termijn van de strafonderbreking. Het indienen c.q. het wachtenop een beslissing op een (in te dienen) gratieverzoek levert geen bijzondere omstandigheid op die kan leiden tot het toestaan van strafonderbreking. Klager kan langs andere wegen zijn doel trachten te bereiken.
3. De beoordeling
Klager is op 5 september 2002 aangehouden voor het ondergaan van een gevangenisstraf van zeven weken. Nog dezelfde dag is hem ambtshalve strafonderbreking verleend tot 7 december 2002. Op 11 september 2002 is namens klager het thansvoorliggende beroepschrift ingediend.
Op grond van artikel 72, tweede lid, Pbw heeft de gedetineerde het recht tegen een hem betreffende beslissing aangaande verlof een met redenen omkleed beroepschrift in te dienen bij de beroepscommissie.
Onder gedetineerde wordt in artikel 1, onder e, Pbw verstaan een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in een inrichting plaatsvindt.
Klager, aan wie strafonderbreking is verleend waarbij de tenuitvoerlegging van de straf wordt geschorst en die ten tijde van het indienen van zijn beroepschrift niet in detentie verbleef, valt niet onder voornoemde begripsbepaling.De beroepscommissie is van oordeel dat een redelijke toepassing van de wet met zich brengt dat klager, die niet om de strafonderbreking heeft gevraagd, niettemin ontvankelijk is in zijn beroep.
De beroepscommissie verstaat klagers beroep aldus dat het zich richt op de termijn waarvoor de strafonderbreking is toegestaan. De strafonderbreking is thans toegestaan tot 7 december 2002. Klager wenst dat deze termijn wordtverlengd tot 1 maart 2003.
Op grond van artikel 35 van de regeling duurt strafonderbreking minimaal twee etmalen en maximaal drie maanden. In klagers geval is reeds voor de maximale duur strafonderbreking verleend. Onder deze omstandigheden dient klagersberoep ongegrond te worden verklaard.
Overigens staat het klager vrij om de Minister op grond van artikel 559a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering te vragen de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te schorsen in afwachting van de beslissing ophet tweede gratieverzoek.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.R. Meijeringh, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 14 oktober 2002
secretaris voorzitter