Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/0378/TB, 10 juli 2015, beroep
Uitspraakdatum:10-07-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/378/TB

betreft: [klager] datum: 10 juli 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Marjanovic, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 29 januari 2015 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 12 juni 2015, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. S. Marjanovic, en namens de Staatssecretaris, [...], werkzaam bij de Dienst
Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft beslist klager over te plaatsen naar FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen (hierna: Van Mesdag).

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Op 23 december 2010 is klager opgenomen in FPC Oldenkotte te Rekken. Klager is op 28 november 2013 overgeplaatst naar
de Pompestichting te Nijmegen. De Pompestichting heeft op 19 januari 2015 aan de Staatssecretaris verzocht klager over te plaatsen naar een andere tbs-inrichting. De Staatssecretaris heeft op 29 januari 2015 beslist klager over te plaatsen naar de Van
Mesdag. Deze overplaatsing is op of omstreeks 2 februari 2015 gerealiseerd.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Aan de beslissing van de Staatssecretaris kleven formele gebreken: klager is niet gehoord voorafgaande aan de beslissing en de beslissing is hem enkel mondeling (en dus niet op schrift)
meegedeeld. Klagers overplaatsing is ingegeven door een incident tussen hem en een medeverpleegde op 27 december 2014. Klager is door de medeverpleegde aangevallen, nadat hij deze medeverpleegde had aangesproken over het feit dat hij aan klagers
wasgoed
zat. De medeverpleegde heeft daarbij zoveel geweld gebruikt dat klager zijn neus heeft gebroken. Klager heeft zichzelf enkel verdedigd. Niemand van het personeel heeft gezien hoe het incident is verlopen. Dit incident vormt onvoldoende grondslag voor
de
beslissing tot overplaatsing. Na het incident is klager gesepareerd. Tijdens de periode van separatie heeft klager zich goed gedragen en is hij goed in contact gebleven met het personeel. Klager ziet dan ook niet in waarom is gekozen voor overplaatsing
in plaats van voor het herstellen van de behandelrelatie. Dit bevreemdt klager des te meer nu de Pompestichting zich niet zo lang geleden juist heeft verzet tegen overplaatsing van klager. Hierbij komt nog dat de medeverpleegde achteraf zijn excuses
heeft aangeboden aan klager. Klager betwist het standpunt van de Staatssecretaris dat hij behandeling weigert. Uit het verslag van de behandelplanbespreking blijkt dat klager aan alle behandelonderdelen die hem zijn aangeboden heeft meegewerkt. Bij de
rechtbank heeft een gedragsdeskundige te kennen gegeven dat geen sprake is van weigering maar waarschijnlijk van ‘niet kunnen’. De Staatssecretaris heeft bij zijn beslissing onvoldoende rekening gehouden met de nadelige gevolgen van een overplaatsing
voor klager. Klagers behandeling zal vertraging oplopen. Daarnaast is klager in de Van Mesdag geplaatst op een streng beveiligde afdeling, hetgeen een grote achteruitgang is voor hem. Gelet op het vorenstaande is de beslissing disproportioneel en
onredelijk en onbillijk.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt ingenomen.
Uit het hoorformulier blijkt dat klager op 28 januari 2015 om 15.00 uur is gehoord over de voorgenomen overplaatsing. De overplaatsingsbeslissing is hem op 29 januari 2015 uitgereikt. Uit het overplaatsingsverzoek van de Pompestichting blijkt dat
klagers behandeling al langer moeizaam verliep. Volgens de inrichting is klager niet in staat en daarom niet bereid tot het volgen van behandeling. De afgelopen jaren zijn er dan ook geen positieve ontwikkelingen geweest. Het incident op 27 december
2014 heeft een langer verblijf van klager in de Pompestichting onhoudbaar gemaakt. Tijdens dat incident zat klager bovenop de medeverpleegde en bleef hij met zijn vuist inslaan op het hoofd van die medeverpleegde. Bij het merendeel van de aanwezigen
bij
het incident heerst de overtuiging dat klager de medeverpleegde had doodgeslagen als niet zou zijn ingegrepen. De impact van dit incident onder medeverpleegden en personeelsleden is erg groot. Medeverpleegden zijn sindsdien bang voor klager en de
behandelrelatie is door dit incident verder verstoord. Tijdens zijn separatie heeft klager verscheidene bedreigingen geuit richting personeel. Ook heeft hij verklaard dat hij eigenlijk harder had moeten slaan. Het bleek niet mogelijk met klager op dit
incident terug te kijken. Op grond van het bovenstaande is volgens de inrichting een langer verblijf van klager niet goed voor het behandelklimaat in de inrichting en evenmin voor klagers behandeling. De beslissing tot overplaatsing is niet onredelijk.
Bij die beslissing is klagers behandelbelang wel degelijk meegewogen. Een langer verblijf in de Pompestichting zou klagers behandelresultaat naar de mening van zijn behandelaars negatief beïnvloeden. In een andere kliniek krijgt klager de mogelijkheid
een nieuwe start te maken. Overigens is voor klager op 19 januari 2015 de EVBG-status aangevraagd. De beslissing om klager op een streng beveiligde afdeling te plaatsen is een interne aangelegenheid van de Van Mesdag en een dergelijke beslissing valt
buiten het bereik van deze procedure.

4. De beoordeling
Gelet op het hoorformulier – waaruit blijkt dat klager op 28 januari 2015 om 15.00 uur is gehoord en dat als toelichting op zijn bezwaar tegen de voorgenomen plaatsing vermeldt dat hij in de omgeving van Rotterdam wilde worden geplaatst – en op de
schriftelijke mededeling van de overplaatsingsbeslissing – waarop is aangetekend dat de mededeling op 29 januari 2015 is uitgereikt – acht de beroepscommissie klagers stelling dat niet is voldaan aan de in artikel 53, tweede lid, van de Bvt neergelegde
hoorplicht en de in artikel 54, tweede lid, van de Bvt neergelegde mededelingsplicht niet aannemelijk.

Bij de overplaatsing van ter beschikking gestelden dient de Staatssecretaris, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Bvt in zijn overwegingen te betrekken:
a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt, en
b) de eisen die de behandeling van de ter beschikking gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.

De Staatssecretaris heeft de beslissing tot overplaatsing van klager genomen op basis van het overplaatsingsverzoek van de Pompestichting van 19 januari 2015. Uit het overplaatsingsverzoek komt naar voren dat klagers behandeling moeizaam verliep.
Klager
is, zo blijkt uit het overplaatsingsverzoek, niet in staat gebleken tot het aangaan van een constructieve behandelrelatie of behandeling. Volgens de Pompestichting heeft klager geen blijk gegeven van enig ziektebesef of probleeminzicht en bijgevolg
heeft hij ook geen motivatie voor behandeling. Als gevolg hiervan zijn er in het afgelopen jaar geen positieve ontwikkelingen geweest.

Directe aanleiding voor het overplaatsingsverzoek was evenwel het incident dat op 27 december 2014 heeft plaatsgevonden. Over dit incident is in het overplaatsingsverzoek als volgt gerapporteerd: “[De] staf hoort geluid in het washok; wanneer [de staf]
ter plaatse is, ziet [de staf klager] en een medepatiënt al vechtend uit het washok vallen [...]. [Klager] zit op dat moment boven op de medepatiënt en blijft hem herhaaldelijk slaan met [zijn] vuist op [het] gezicht. [...]. Stafleden instrueren
[klager] te stoppen, maar ondanks fysiek ingrijpen van [de] staf blijft [klager] doorgaan met slaan. Uiteindelijk heeft een derde medepatiënt de medepatiënt onder [klager] uit kunnen trekken waardoor de vechtpartij tot stoppen gebracht kon worden.” In
het overplaatsingsverzoek staat voorts dat bij het merendeel van de aanwezigen bij het incident de overtuiging heerst dat klager de medepatiënt had dood geslagen als niet zou zijn ingegrepen. Het incident heeft grote impact gehad op het personeel en op
medepatiënten, zo schrijft de Pompestichting.

Uit het overplaatsingsverzoek komt voorts naar voren dat met klager niet kan worden teruggekeken op het incident; hij neemt geen verantwoordelijkheid, bagatelliseert het incident, draait de realiteit om en ziet zichzelf enkel als slachtoffer. In het
overplaatsingsverzoek staat voorts dat klager tijdens zijn separatie heeft verklaard dat hij eigenlijk harder had moeten slaan.

Naar aanleiding van het bovenstaande heeft de Pompestichting te kennen gegeven enerzijds dat de behandelrelatie met klager (verder) is verstoord en dat er geen basis meer bestaat voor verdere samenwerking en anderzijds dat een langer verblijf van
klager
in de inrichting een negatieve invloed heeft op het algehele behandelklimaat in de inrichting. Vorenstaande omstandigheden in samenhang bezien is de beroepscommissie van oordeel dat van de Pompestichting in redelijkheid niet kon worden verwacht om de
behandelrelatie met klager – die al moeizaam was – voort te zetten. Mitsdien kan de beslissing van de Staatssecretaris om klager over te plaatsen naar de Van Mesdag zodat in die inrichting een nieuwe behandelpoging kan worden ondernomen niet worden
aangemerkt als onredelijk of onbillijk. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en prof. dr. B.C.M. Raes, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 10 juli 2015.

secretaris voorzitter

Naar boven