Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/3100/TB, 3 april 2015, beroep
Uitspraakdatum:03-04-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/3100/TB

betreft: [klager] datum: 3 april 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.R. Ytsma, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 25 augustus 2014 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 20 februari 2015, gehouden in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman
mr. A.R. Ytsma, en namens de Staatssecretaris [...], werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft beslist: (1) tot plaatsing van klager in de longstayvoorziening van de Pompestichting te Vught en (2) tot vaststelling van een matig tot hoog individueel beveiligingsniveau.

2. De feiten
Klager is bij uitspraak van de rechtbank te Leuven van 2 oktober 2001 de maatregel van internering opgelegd. Op 11 juli 2002 is hij ontvlucht uit de gevangenis te Leuven. Op 12 juli 2002 heeft klager zich gemeld bij de politie in Heerlen. Bij uitspraak
van
12 februari 2003 heeft de rechtbank Maastricht in het kader van een WOTS-procedure de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven van 2 oktober 2001 toelaatbaar geacht en de maatregel van internering omgezet in tbs
met dwangverpleging. Bij arrest van 30 september 2003 heeft de Hoge Raad klagers beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 februari 2003 verworpen.

De Staatssecretaris heeft op 26 maart 2004 beslist klager te plaatsen in de Pompestichting. Op 4 december 2006 heeft de Staatssecretaris beslist klager over te plaatsen naar FPC Oostvaarderskliniek te Almere. Bij beslissing van 24 juli 2009 is klager
overgeplaatst naar FPC De Rooyse Wissel te Venray. Deze inrichting heeft klager op 10 november 2011 aangemeld voor plaatsing in een longstayvoorziening. Bij advies van 2 september 2013 heeft de Landelijke Adviescommissie Plaatsing (LAP) overwogen dat
de
kliniek ten aanzien van klager in redelijkheid tot de longstayindicatie heeft kunnen komen.

De Staatssecretaris heeft op 27 september 2013 beslist klager in de longstayvoorziening van de Pompestichting te plaatsen onder vaststelling van een hoog individueel beveiligingsniveau. Klager is op 30 september 2013 geplaatst in genoemde
longstayvoorziening.
Klager heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris van
27 september 2013. Bij herziene uitspraak van 27 juni 2014 (kenmerk 14/3108/TB-herziening) heeft de beroepscommissie klagers beroep voor wat betreft de beslissing tot plaatsing in de longstayvoorziening ongegrond verklaard en het beroep voor wat
betreft
de beslissing tot vaststelling van een hoog individueel beveiligingsniveau gegrond verklaard. De Staatssecretaris is opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.

Op 25 augustus 2014 heeft de Staatssecretaris een nieuwe beslissing genomen waarbij is beslist tot plaatsing van klager in de longstayvoorziening van de Pompestichting en tot vaststelling van een matig tot hoog individueel beveiligingsniveau. Tegen die
beslissing is namens klager onderhavig beroep ingesteld. Ter zitting van 5 december 2014, gehouden in de p.i. Vught, zijn de partijen naar aanleiding van dit beroep gehoord. Van dit horen is een verslag opgemaakt. De beroepscommissie heeft destijds op
verzoek van klager besloten tot aanhouding van de behandeling van het beroep.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. De Staatssecretaris heeft op
25 augustus 2014 een integraal besluit genomen. Het beroep heeft daardoor ook een integraal karakter. Getoetst dient dus te worden: (1) het besluit klager te plaatsen in een longstayvoorziening en (2) het vastgestelde individuele beveiligingsniveau. De
Staatssecretaris heeft overigens niet binnen een maand, zoals was opgedragen door de beroepscommissie, een nieuwe beslissing genomen. Reeds om die reden dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van onderdeel (1): de nieuwe beslissing voldoet niet aan de daarvoor geldende regels. Zo is er geen onafhankelijk psychiater en psycholoog aangesteld, is niet de vraag beantwoord of voortzetting van de longstay-status nog gerechtvaardigd is
(vgl. paragraaf 6.3. van het beleidskader Longstay Forensische Zorg) en is niet vastgesteld dat klager nog langer voldoet aan de criteria voor plaatsing in een longstay-voorziening. Om deze redenen moet het bestreden besluit worden vernietigd. Verder
komt het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu dit steunt op het advies van de LAP, terwijl de in dit advies vermelde feiten niet correct zijn. Ook is in het bestreden besluit niet terug te lezen dat het sociotherapeutisch team erg over
klager te spreken is en dat het team geen gestoord gedrag bij hem ziet. Voorts is de Staatssecretaris niet juist voorgelicht door de Pompestichting. Het nieuwe besluit is gebaseerd op de ‘Pompebrief’ van 22 juli 2014, waarin in feite ‘oud negatief
nieuws’, namelijk ‘Rooyse-Wissel-nieuws’, staat. In de wettelijke aantekeningen over de periode van 30 maart 2014 tot en met 25 oktober 2014 wordt daarentegen erg positief over klager geschreven, maar deze zijn bij het bestreden besluit niet
meegewogen.
Van belang is dat klager wel degelijk wenst mee te werken aan behandeling. Hij is thans in gesprek met een psycholoog om na te gaan of terugplaatsing in een behandelkliniek mogelijk is. In de eerdere procedure is betoogd dat niet kan worden
geconcludeerd dat klager een ‘state of the art’ behandeling heeft ondergaan, nu de behandelklinieken waarin klager heeft verbleven niet beschikten over klagers strafdossier. Het oordeel van de beroepscommissie in de uitspraak van 27 juni 2014 dat erop
neerkomt dat een goede delictanalyse kan worden opgesteld zonder behulp van het strafdossier staat haaks op hetgeen staat geschreven in ‘Gedragsdeskundige rapportage in het strafrecht’ (pagina 303-304). Alles overwegende kleven er zowel formele als
materiële gebreken aan het besluit. Daardoor kan onderdeel (1) van het besluit niet in stand blijven.
Ten aanzien van onderdeel (2): om het individueel beveiligingsniveau ‘matig-hoog’ te kunnen onderbouwen heeft de LAP gesteld dat bij klager sprake is van een hoge mate van psychopathie. Haaks hierop staat de behandelrapportage van de
Oostvaarderskliniek, waarin staat dat er geen sprake is van psychopathie. Gelet hierop is het advies van de LAP niet zorgvuldig. Daarnaast vaart de LAP blind op informatie van de Pompestichting, terwijl die kliniek geen evenwichtig beeld van klager
schetst. Het zeer positieve beeld over klager dat uit de wettelijke aantekeningen blijkt, verhoudt zich niet tot het vastgestelde individuele beveiligingsniveau. Overigens heeft geen wederhoor plaatsgevonden nu klager het advies van de Pompestichting
niet heeft gekregen. Klager voldoet aan de criteria voor een laag beveiligingsniveau: er is samenwerking met het behandelteam, erkenning van het indexdelict en geen vluchtgevaar. De Staatssecretaris had dus tot vaststelling van een laag individueel
beveiligingsniveau moeten komen. Gelet op het vorenstaande kan onderdeel (2) van het besluit (opnieuw) niet in stand blijven. Overigens wordt opgemerkt dat nooit is vastgesteld dat klager ernstig ontwrichtend gedrag vertoont.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht. De Staatssecretaris heeft in opdracht van de beroepscommissie een nieuwe beslissing genomen, waarbij hij, zonder dat dit nodig was, opnieuw heeft beslist over
de
plaatsing van klager in een longstayvoorziening. Nu dit is gebeurd, kan de beslissing tot plaatsing van klager in een longstayvoorziening (gedeeltelijk) opnieuw worden getoetst.
Ten aanzien van onderdeel (1): na de uitspraak van de beroepscommissie van 27 juni 2014 zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht gekomen die tot een andere conclusie zouden moeten leiden dan de beslissing van de beroepscommissie van 27
juni 2014. Het enkele feit dat klager te kennen geeft gemotiveerd te zijn voor behandeling maakt zijn verblijf op de longstayvoorziening niet onrechtmatig. Betwist wordt dat uit de wettelijke aantekeningen blijkt dat klager gemotiveerd is voor
behandeling; het enkele feit dat klager goed in contact is, betekent niet dat hij motivatie heeft voor het volgen van een behandeling. Van belang is dat ook in een longstayvoorziening enige behandeling plaatsvindt en dat op regelmatige tijdstippen
wordt
beoordeeld of een voortgezet verblijf in een longstayvoorziening geïndiceerd is. In april 2015 krijgt klager te horen of de inrichting hem voldoende behandelbaar acht. Tot die tijd bestaat er geen reden om klager uit de longstayvoorziening te
plaatsen.
Ten aanzien van onderdeel (2): aan dit onderdeel van het besluit liggen de gemotiveerde adviezen van de Pompestichting en de LAP ten grondslag. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de inhoud van deze adviezen. De stelling dat geen wederhoor heeft
plaatsgevonden wordt bestreden. De relevante informatie van de Pompestichting is opgenomen in het LAP-advies en klager had ook zelf het advies van de inrichting kunnen opvragen. Voorts is klager op 21 augustus 2014 gehoord over de te nemen beslissing.

4. De beoordeling
De Staatssecretaris heeft – zoals klagers raadsman terecht heeft opgemerkt – eerst op
25 augustus 2014 een nieuwe beslissing genomen, terwijl de beroepscommissie hem bij uitspraak van 27 juni 2014 (14/3108/TB-herziening) had opgedragen binnen uiterlijk een maand na die uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. De beroepscommissie zal
evenwel geen rechtsgevolgen verbinden aan die termijnoverschrijding, nu de door haar gestelde termijn geen (wettelijke) fatale termijn betreft. Niettemin acht zij het van belang dat de Staatssecretaris in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden,
binnen de gestelde termijnen een (nieuwe) beslissing neemt.

Ten aanzien van onderdeel (1) van het bestreden besluit – plaatsing in een longstayvoorziening – overweegt de beroepscommissie als volgt. De beroepscommissie heeft bij herziene uitspraak van 27 juni 2014 (kenmerk 14/3108/TB-herziening) geoordeeld dat
de
Staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot plaatsing van klager in de longstayvoorziening van de Pompestichting. De beroepscommissie heeft in die uitspraak alle feiten en omstandigheden die op 27 juni 2014 bekend waren (waaronder de
adviezen van de Pompestichting en de LAP en de pro justitia rapportages) alsmede alle argumenten van de partijen die in die procedure zijn ingebracht meegewogen en beoordeeld. De uitspraak van 27 juni 2014 is onherroepelijk. De beroepscommissie zal
daarom niet opnieuw oordelen over de feiten en omstandigheden alsmede de argumenten van partijen – zoals het herhaalde argument van klager dat hij niet 'state of the art' is behandeld, nu de behandelklinieken niet over zijn strafdossier beschikten –
waarover zij reeds in haar uitspraak van 27 juni 2014 heeft geoordeeld.

In deze uitspraak staat ter beoordeling de vraag of na 27 juni 2014 feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat klager niet (meer) in een longstayvoorziening dient te verblijven. Namens
de Staatssecretaris is meegedeeld dat van dergelijke feiten en omstandigheden niet is gebleken en dat daarom is beslist klagers verblijf in de longstayvoorziening van de Pompestichting voort te zetten. Om deze reden heeft de Staatssecretaris, zo is
tijdens het horen op 5 december 2014 naar voren gebracht, niet opnieuw advies/adviezen opgevraagd over klagers longstay-status. De Staatssecretaris was hiertoe naar het oordeel van de beroepscommissie ook niet verplicht, nu hij niet was opgedragen
opnieuw te beslissen over de plaatsing van klager in een longstayvoorziening en de tijd voor een periodieke toets door het LAP (als bedoeld in paragraaf 6.3 van het beleidskader Longstay Forensische Zorg) nog niet was aangebroken.
Met de Staatssecretaris is de beroepscommissie van oordeel dat na 27 juni 2014 geen feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat klager in redelijkheid niet langer in de longstayvoorziening dient te
verblijven. Het feit dat het sociotherapeutisch team zeer positief is over klager en dat in de wettelijke aantekeningen over de periode van 30 maart 2014 tot 25 oktober 2014 positief over klager wordt geschreven, betekent nog niet dat klager voldoende
behandelbaar is gebleken. Klager heeft gesteld dat hij gemotiveerd is mee te werken aan behandeling, maar deze stelling vindt onvoldoende onderbouwing in de stukken, waaronder de wettelijke aantekeningen.

Gelet op het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de Staatssecretaris klager te plaatsen in de longstayvoorziening van de Pompestichting niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Het beroep, voor zover dit
betrekking heeft op onderdeel (1) van het bestreden besluit, zal derhalve ongegrond worden verklaard. Overigens merkt de beroepscommissie op dat de Pompestichting regelmatig beoordeelt of voortduring van het verblijf in de longstayvoorziening
geïndiceerd is en dat de Pompestichting, als daartoe aanleiding bestaat, kan adviseren klager uit de longstayvoorziening te plaatsen.

Ten aanzien van onderdeel (2) van het bestreden besluit – vaststelling van een matig tot hoog individueel beveiligingsniveau – overweegt de beroepscommissie als volgt. Bij uitspraak van 27 juni 2014 is de Staatssecretaris opgedragen opnieuw te
beslissen
over klagers individuele beveiligingsniveau. Uit de toelichting op de Regeling houdende wijziging van de Verlofregeling TBS (Stcrt. 25 mei 2012, nr. 10252) (hierna: de Regeling) blijkt dat het individuele beveiligingsniveau wordt bepaald aan de hand
van
een advies van het FPC, een multidisciplinaire rapportage en een advies van de LAP. De Staatssecretaris heeft na de uitspraak van de beroepscommissie van 27 juni 2014 opnieuw de Pompestichting en de LAP verzocht te adviseren over klagers individuele
beveiligingsniveau. Een nieuwe multidisciplinaire rapportage is niet opgevraagd, maar de Staatssecretaris heeft naar het oordeel van de beroepscommissie, in aanmerking genomen de mededeling in de toelichting op de Regeling dat advisering door middel
van
een multidisciplinaire rapportage in geval van een tussentijdse wijziging van het beveiligingsniveau niet noodzakelijk is, bij zijn nieuwe besluit in redelijkheid de pro justitia rapportages die zijn opgesteld in verband met de aanvraag van klagers
longstay-status kunnen betrekken.

De Pompestichting heeft in haar brief van 22 juli 2014 meegedeeld dat zij een matig tot hoog individueel beveiligingsniveau voor klager geïndiceerd acht. De beroepscommissie stelt vast dat de Pompestichting in dit advies beschrijft dat klagers gedrag
op
dit moment kan worden benoemd als ‘uiterst correct’ en dat de afgelopen periode geen sprake is geweest van incidenten. De Staatssecretaris is dus wel degelijk over klagers positieve gedrag geïnformeerd.
De Pompestichting heeft haar advies over het beveiligingsniveau – voor zover hier relevant – als volgt onderbouwd: “[klager heeft] gebrek aan zelfinzicht. [Klager] ontkent een persoonlijkheidsstoornis te hebben, waardoor er met hem nauwelijks over
risicofactoren gesproken kan worden. [...] Er is daarbij sprake van een groot wantrouwen ten aanzien van behandelaars die hem een persoonlijkheidsstoornis toerekenen. Behandeling om [klager] inzicht te geven in zijn risicofactoren heeft nauwelijks
resultaat opgeleverd. [...] Door de grote controlebehoefte en de krenkingsgevoeligheid van [klager] kunnen gemakkelijk conflicten ontstaan, waardoor de kans op een gewelddadig delict nog immer aanwezig is.”
Verder staat in dit advies: “Door zijn handelswijze is er sprake van een structureel probleem in contacten met anderen, gelegen in de communicatie. Dit wordt in zijn delictanalyse aangemerkt als een risicofactor. Daarnaast onderstreept deze
handelswijze
nog eens te meer dat er sprake is van persoonlijkheidspathologie en zorgt deze bij het behandelteam voor een mate van behoedzaamheid in het contact met hem.”. Voorts motiveert de inrichting in haar advies waarom klager niet voldoet aan de criteria voor
een laag beveiligingsniveau: “[Klager] ziet zichzelf eerder als slachtoffer van de omstandigheden en ontkent zijn problematiek. Vanuit deze optiek ziet hij het als legitiem om behandelaren te misleiden. De samenwerking met het behandelteam wordt
hierdoor sterk bemoeilijkt, zo niet onmogelijk. [...] Daarnaast is er geen overeenstemming over mogelijke risicofactoren.”.

De LAP heeft in haar advies van 30 juli 2014 eveneens geadviseerd voor klager een matig tot hoog individueel beveiligingsniveau vast te stellen. De LAP onderschrijft het advies van de Pompestichting volledig en merkt op dat dit aansluit bij haar vorige
advies van 2 september 2013, waarin zij ook een matig tot hoog individueel beveiligingsniveau had geadviseerd.

Gelet op de eensluidende adviezen van de Pompestichting en de LAP heeft de Staatssecretaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in redelijkheid tot vaststelling van een matig tot hoog individueel beveiligingsniveau kunnen komen. Het
beroep, voor zover dit betrekking heeft op onderdeel (2) van het bestreden besluit, zal derhalve eveneens ongegrond worden verklaard. Overigens merkt de beroepscommissie op dat de Pompestichting, als daartoe aanleiding bestaat, kan adviseren het
individuele beveiligingsniveau naar beneden bij te stellen.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit:
mr. Drs. F.A.M. Bakker, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en prof. Dr. B.C.M. Raes, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 3 april 2015

secretaris voorzitter

Naar boven