nummer: 14/3974/GA en 15/52/GA
betreft: [klager] datum: 24 april 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een twee uitspraken van 29 augustus 2014 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Grave,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 20 maart 2015, gehouden in de p.i. Vught, is klager gehoord.
De directeur van de p.i. Grave heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft
a. het op 9 juni 2014 laten vervallen van het arbeids- en bibliotheekmoment (14/3794/GA); en
b. het op 29 mei 2014 laten vervallen van het arbeids- en sportmoment (15/52/GA).
De beklagrechter heeft het beide klachten ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraken weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt
- zakelijk weergegeven - toegelicht.
Er zijn voor het uitvallen van sport en bibliotheek wel extra dagprogrammamomenten geboden. Dit als compensatie, maar dat was volgens klager onvoldoende. Er zijn meer sportmomenten vervallen waarvoor niet is gecompenseerd. Grave kent drie verschillende
afdelingen te weten de arrestantenafdeling, de baantjesafdeling en het reguliere huis van bewaring. Die afdelingen hebben verschillende regimes. Het afdelingshoofd heeft het voor klager toen geldende dagprogramma opgesteld. Klager kreeg niet de
gelegenheid om, toen het bibliotheekmoment kwam te vervallen, meer boeken dan normaal te mogen lenen. Een andere afdeling, een verdieping hoger, is toen wel gecompenseerd. Klagers afdeling kreeg alleen een uur extra recreatie en luchten.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt schriftelijk – zakelijk weergegeven – toegelicht.
29 mei 2014 en 9 juni 2014 betroffen algemene feestdagen: Hemelvaartsdag respectievelijk Tweede Pinksterdag. Die dagen zijn gelijkgesteld aan zondagen. Op deze dagen is een alternatief programma aangeboden waar het luchten en recreatie deel van
uitmaakten. Op Hemelvaartsdag waren geen sportinstructeurs aanwezig. Dat geldt ook voor de bibliothecaresse op Tweede Pinksterdag. Het was niet mogelijk elders in de betreffende week een vervangend sportmoment of bibliotheekmoment aan te bieden. De
gedetineerden worden, bij voorzienbaar uitval van het bibliotheekmoment, in de gelegenheid gesteld materialen voor twee weken te lenen. De arbeid is op die dagen komen te vervallen. Op algemeen erkende feestdagen wordt geen arbeid aangeboden. Aan
klager is beide weken een dagprogramma geboden dat qua uren voldoet aan het door de wet vastgestelde minimum.
3. De beoordeling
Ten aanzien van het niet aanbieden van arbeid op Hemelvaartsdag en Tweede Pinksterdag geldt dat de directeur daartoe niet verplicht was. Beide dagen zijn algemeen erkende feestdagen, op welke dagen geen arbeid aangeboden hoeft te worden en waarvoor ook
geen compensatie – financieel of anderszins – behoeft te worden aangeboden. In zoverre zijn beide beroepen ongegrond en zullen de uitspraken van de beklagrechter ten aanzien van die onderdelen van het beklag worden bevestigd.
Ten aanzien van het niet aanbieden van een bibliotheekmoment geldt dat, nu enerzijds door klager niet is weersproken dat hem in de week van 9 juni 2014 een dagprogramma is aangeboden dat voldoet aan de door de wet daaraan te stellen eisen en anderzijds
voldoende aannemelijk wordt geacht dat de directeur klager in de gelegenheid heeft gesteld om – voorafgaand aan het uitvallen van het bibliotheekmoment – bibliotheekmaterialen te lenen voor een dubbele periode, de beslissing van de directeur om op 9
juni 2014 het bibliotheekmoment te laten vervallen bij – afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk en onbillijk kan worden aangemerkt. Hetgeen in beroep ten aanzien van dit onderdeel van het beklag naar voren is gebracht
kan
daarom – voor zover een en ander is komen vast te staan – niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagrechter. Ook dit onderdeel van het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard met bevestiging van de uitspraak van de beklagrechter ten
aanzien van dit onderdeel van het beklag.
Op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, van de Pbw, heeft de gedetineerde recht op lichamelijke oefening en het beoefenen van sport gedurende ten minste tweemaal drie kwartier per week. Vast staat dat op 29 mei 2014 één van die twee
wekelijkse momenten is komen te vervallen en dat aan klager in die week geen vervangende sportmogelijkheid is aangeboden. De omstandigheid dat aan klager in die week een dagprogramma is aangeboden dat (qua uren) voldoet aan het wettelijk minimum, doet
niet af aan de verplichting van artikel 48, derde lid. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de beslissing van de directeur om in de week waarin 29 mei 2014 viel, géén twee sportmomenten aan te bieden – bij afweging van alle in aanmerking komende
belangen – onredelijk en onbillijk was. Het beroep is daarom in zoverre gegrond. De uitspraak van de beklagrechter zal in zoverre worden vernietigd en het beklag zal alsnog gegrond worden verklaard.
De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming en zal de hoogte daarvan vaststellen op € 5,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond ten aanzien van het niet aanbieden van arbeid op 29 mei 2014 en 9 juni 2014 en ten aanzien van het niet aanbieden van een bibliotheekmoment op 9 juni 2014, en bevestigt in zoverre de uitspraken van de
beklagrechter.
Zij verklaart het beroep gegrond ten aanzien van het niet aanbieden van een sportmoment op 29 mei 2014, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter (met kenmerk GO 2014/286) en verklaart dit onderdeel van het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 5,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, dr. H.G. van de Bunt en dr. A.M. van Kalmthout, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 24 april 2015
secretaris voorzitter