nummer: 15/597/GV
betreft: [klager] datum: 7 april 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.M.C.J. Baaijens, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 20 februari 2015 genomen beslissing van de (toenmalige) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.
2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Met de openstaande zaak wordt gedoeld op de strafzaak die loopt bij de rechtbank te Middelburg. De zaak is aangebracht in augustus 2008 en is op 7 april 2009 ambtshalve aangehouden in verband met door
de
rechtbank ontdekte geheimhoudingsperikelen. De huidige stand van zaken in de wet- en regelgeving waarbij in lopende zaken het onschuldpresumptie zoals gesteld in artikel 6 van het EVRM leidend is, en ten aanzien van gedetineerden het
resocialisatiebeginsel leidend is, en er voorts de mogelijkheid is om na een uitspraak in eerste aanleg deze in hoger beroep te bestrijden, maakt dat de bestreden beslissing onjuist is. Van belang is dat in 2008 schriftelijk vastgelegde afspraken
tussen
het Openbaar Ministerie (OM) en klager zijn gemaakt waardoor klager in tegenstelling tot zijn medeverdachten geen dag in voorlopige hechtenis heeft verbleven en zich als coöperatieve verdachte heeft opgesteld. De gestelde maatschappelijke onrust is
niet
aan de orde gelet op de uitlatingen van het OM ten overstaan van de rechtbank te Middelburg tijdens de zitting op 25 februari 2015.
Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Op 20 en 21 april 2015 wordt de openstaande zaak van klager inhoudelijk behandeld. Het is inderdaad niet te voorspellen of hieruit een onherroepelijke vrijheidsstraf voortkomt. In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Regeling tijdelijk
verlaten van de inrichting is opgenomen dat om in aanmerking te komen voor algemeen verlof een strafrestant van minimaal drie maanden en ten hoogste één jaar aan de orde moet zijn. Daarmee is ook bepaald dat er sprake moet zijn van een einddatum van de
detentie. Nu de zaak uit 2008 in april 2015 inhoudelijk wordt behandeld, ligt het in de lijn der verwachting dat er ook een uitspraak in eerste aanleg verwacht kan worden. Wanneer het tot een veroordeling komt, is ook vast te stellen of de uitspraak
invloed kan hebben op de huidige einddatum. Dit maakt ook dat de einddatum thans niet vaststaat. Een detentieplan is noodzakelijk om toe te komen aan het resocialisatieprincipe en interventies om het risico te kunnen beïnvloeden. Er is een hoog
recidiverisico vastgesteld. Mede in het licht van die kwalificatie is het van belang dat er duidelijkheid is over de einddatum van detentie en kan verlof in deze fase van de detentie nog niet verleend worden.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de penitentiaire inrichting Almere heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Gelet op de openstaande strafzaak welke op 20 en 21 april 2015 zal dienen bij de rechtbank te Middelburg, is er een reële kans dat er een
mutatie in de detentiegegevens komt welke van invloed kan zijn op het strafrestant.
De politie heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verlofadres.
3. De beoordeling
Namens klager is verzocht te worden gehoord. De beroepscommissie acht zich voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen en wijst het verzoek van klager zijn beroep mondeling toe te lichten af.
Klager ondergaat een in België opgelegde gevangenisstraf van vier en zeven maanden met aftrek, wegens overtreding van de Opiumwet. Sinds 18 maart 2014 ondergaat klager de gevangenisstraf in het kader van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging
Strafvonnissen in Nederland. Klagers einddatum valt op of omstreeks 25 februari 2016.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.
Op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting komt een gedetineerde in aanmerking voor algemeen verlof wanneer hij tenminste een derde deel van de onvoorwaardelijk
opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Blijkens de toelichting op dit artikel mag een gedetineerde om in aanmerking te komen voor algemeen verlof niet verwikkeld zijn in
gerechtelijke procedures op grond waarvan de oorspronkelijke ontslagdatum nog zou kunnen verschuiven. Klagers verzoek om algemeen verlof is afgewezen vanwege het feit dat klager nog een openstaande strafzaak heeft. Namens de Staatssecretaris is navraag
gedaan ten aanzien van de openstaande strafzaak waaruit blijkt dat die zaak op 20 en 21 april 2015 op zitting zal worden behandeld door de rechtbank te Middelburg. Nu de datum van de behandeling aanstaande was en niet uit te sluiten was dat er een
veroordeling tot een vrijheidsstraf zou kunnen volgen, kon de bestreden beslissing in redelijkheid worden genomen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van bc. L. Vis-van Alff, secretaris, op 7 april 2015
secretaris voorzitter