Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/4255/SGA, 21 november 2014, schorsing
Uitspraakdatum:21-11-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer : 14/4255/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 21 november 2014

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichting (p.i.) Krimpen aan den IJssel.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 13 november 2014, inhoudende de terugplaatsing van verzoeker vanuit
het plusprogramma naar het basisprogramma (degradatie).

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de mededing van de secretaris van de beklagcommissie dat het verzoek tevens wordt aangemerkt als klaagschrift en van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 19 november 2014.

1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.

In eerdere uitspraken van de voorzitter, onder meer de zaak met kenmerk 14/4204/SGA van 21 november 2014, heeft de voorzitter, onder verwijzing naar een uitspraak van de beroepscommissie (kenmerk 14/1918/SGA) van 10 november 2014, (onder meer)
overwogen:
“(...)
De beroepscommissie was in die zaak voorts van oordeel dat de directeur alvorens te beslissen de ernst van het gedrag in kwestie dient af te wegen tegen het voorgaande gedrag van verzoeker. Volgens de beroepscommissie vormt immers de grondslag voor
degradatie niet de verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de disciplinaire straf en de ordemaatregel, maar de (mate van)
verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft daarom volgens de beroepscommissie tevens in te houden dat klager niet meewerkt aan zijn re-integratie en daarom dient het structurele gedrag
van de betrokken gedetineerde, waarin ook de onderdelen van goed gedrag, bij de beslissing te worden betrokken.
(...)”.

Uit de inlichtingen van de directeur wordt – naar het voorlopig oordeel van de voorzitter – voldoende aannemelijk dat de bestreden beslissing niet enkel is genomen naar aanleiding van de positieve uitslag van een urinecontrole op het gebruik van
softdrugs, maar dat hij ook in de periode daarvoor meermalen gedrag heeft vertoond dat – in het kader van het programma “Dagprogramma, beveiliging en toezicht op maat” (DBT) kan worden aangemerkt als ‘rood’ gedrag. Gelet daarop heeft de directeur een
voldoende belangenafweging gemaakt.
Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.

Aldus gedaan door mr. A.G. Coumans, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 21 november 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven