Nummer: 14/4739/GB
Betreft: [klager] datum: 23 april 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.H. Dijkstra, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 16 december 2014 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,
alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.
Klagers raadsvrouw, mr. C.H. Dijkstra, is door de voorzitter van de beroepscommissie gehoord.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klagers verzoek tot plaatsing uit de Terroristenafdeling De Schie te Rotterdam.
2. De feiten
Klager is sedert 16 mei 2014 gedetineerd. Op 22 mei 2014 is hij geselecteerd voor de Terroristenafdeling De Schie. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is op 12 juni 2014 ongegrond verklaard. Klager heeft hiertegen geen beroep ingesteld. Op 8 juli
en
17 september 2014 heeft klager verzocht hem over te plaatsen naar een reguliere afdeling. Op 16 december 2014 is hierop door de selectiefunctionaris afwijzend beslist.
3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. De beslissing is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Tevens is het besluit in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. De
beslissing is genomen na een termijn van drie maanden. Een dergelijke lange termijn is alleen gerechtvaardigd indien er een uitgebreid onderzoek heeft moeten plaatsvinden. Hiervan is echter geen sprake geweest. Het verzoek is afgedaan op de enkele
overweging dat klager wordt verdacht van een terroristisch misdrijf. De Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kent in artikel 20a een ‘tenzij’ clausule. In de bestreden beslissing is geen enkele
overweging
hieraan gewijd. Deze clausule speelt een belangrijke rol, omdat de zaaksofficier zich uitdrukkelijk positief heeft uitgelaten over een plaatsing van klager op een reguliere afdeling. Klager functioneert op de afdeling op alle fronten goed. Klager kan
overgeplaatst worden als de verdenking ex artikel 134a Sr er afgaat. Bij de invoering van de terroristenafdeling is de gedachte geweest te voorkomen dat verdachten medegedetineerden zouden radicaliseren. Klager ontkent dat hij wordt verdacht van het
anderen aanzetten tot radicalisering. Klager wordt verdacht van het hebben willen meewerken aan een overval met het oogmerk om de hieruit voortvloeiende financiën te investeren voor de strijd in Syrië. Uit niets blijkt dat hij binnen de inrichting
radicale ideeën zou hebben geuit. Klager is geplaatst in een zeer streng regime dat op gespannen voet staat met het EVRM nu de gedetineerden minimaal 23 uur per dag op cel verblijven. Alleen onder strikte regels is beperkt bezoek mogelijk, fouillering
vindt zeer veelvuldig plaats en er kan alleen gebruik worden gemaakt van plastic servies. Klager is een first offender van 21 jaar. De beperkingen vormen voor hem een zeer zware psychische belasting. Deze impact kan niet worden gerechtvaardigd door het
gevaar dat klager voor de samenleving zou vormen, indien hij op een reguliere afdeling zou verblijven.
3.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht. Klager is geplaatst op de terroristenafdeling, omdat hij voldoet aan het criterium van artikel 20a, onder a, van de Regeling. De ‘tenzij’ clausule heeft
blijkens de nota van toelichting bij dit artikel betrekking op informatie van het GRIP of het OM. Uit deze informatie zou namelijk kunnen blijken dat voorkomen dient te worden dat de voorlopig gehechte persoon in contact komt en/of informatie kan
uitwisselen met personen die in dezelfde strafzaak verdachten zijn (geweest) en dat een dergelijk contact en/of een dergelijke uitwisseling van informatie bij plaatsing van een voorlopig gehechte op de terroristenafdeling niet kan worden voorkomen.
Onder die omstandigheden kan het strafvorderlijk belang bijvoorbeeld vereisen dat personen die verdacht worden van een terroristisch misdrijf niet reeds bij aanvang van hun voorlopige hechtenis bij andere gedetineerden op de terroristenafdeling worden
geplaatst. Van een dergelijke situatie is ten aanzien van klager geen sprake, ondanks het feit dat volgens klager de zaaksofficier zich positief zou hebben uitgelaten over de plaatsing van klager op een reguliere afdeling. Ook klagers goede
functioneren
op de afdeling doet niet af aan het feit dat klager voldoet aan de wettelijke criteria voor plaatsing op een terroristenafdeling.
4. De beoordeling
Artikel 20a van de Regeling bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“In de Terroristen Afdeling worden gedetineerden geplaatst die:
a. verdacht worden van een terroristisch misdrijf;
b. (...);
c. (...);
tenzij uit informatie van het GRIP of het Openbaar Ministerie voortvloeit dat plaatsing op een Terroristen Afdeling niet is geïndiceerd.”
In de nota van toelichting bij dit artikel is onder meer het volgende bepaald over het doel van de terroristenafdeling en de uitzonderingsclausule aan het slot van artikel 20a:
“(...) Doel van de concentratie van personen met een terroristische achtergrond is te voorkomen dat deze personen in contact kunnen komen met andere categorieën gedetineerden. Daarmee wordt zowel het belang van de openbare orde en veiligheid gediend
als
het belang van orde en veiligheid in de inrichting(en). Door concentratie van personen met een terroristische achtergrond kan (verdere) radicalisering en rekrutering van andere categorieën gedetineerden worden voorkomen. Om die reden is ervoor gekozen
de concentratie van personen met een terroristische achtergrond zo vroeg mogelijk te laten aanvangen en zo lang mogelijk te laten voortduren.
(...)
Het feit dat (...) geen onderscheid wordt gemaakt tussen huis van bewaring en gevangenis heeft ertoe geleid dat gekozen is voor de uitzonderingsbepaling die aan het slot van het voorgestelde artikel is opgenomen. Denkbaar is dat een persoon die wegens
verdenking van het gepleegd hebben van een terroristisch misdrijf op een Terroristen Afdeling wordt geplaatst tezamen met leden van dezelfde terroristische organisatie die reeds onherroepelijk zijn veroordeeld. Waar normaal gesproken door de scheiding
tussen huis van bewaring en gevangenis in beginsel reeds voorkomen kan worden dat de voorlopig gehechte persoon in contact komt en/of informatie kan uitwisselen met personen die in dezelfde strafzaak verdachten zijn (geweest) kan dergelijk contact
en/of
een dergelijke uitwisseling van informatie bij plaatsing van een voorlopig gehechte persoon op een Terroristen Afdeling niet worden voorkomen. Plaatsing op een andere Terroristen Afdeling biedt onvoldoende alternatief, met name gelet op het feit dat
vooralsnog sprake is van slechts twee voorzieningen (...) Onder die omstandigheden kan het aangewezen zijn [dat] personen die verdacht worden van een terroristisch misdrijf niet reeds bij aanvang van hun voorlopige hechtenis worden geplaatst bij
andere
gedetineerden op de Terroristen Afdeling.” (Staatscourant 18 september 2006, nr 181, p. 13)
De beroepscommissie stelt op grond van het bij de stukken bevindende voorgeleidingenformulier vast dat klager wordt verdacht van onder meer overtreding van art. 134a Sr (voorbereiding terroristisch misdrijf). Uit telefonische inlichtingen is gebleken
dat hieromtrent geen wijzigingen zijn opgetreden. Gelet hierop en artikel 20a van de Regeling kan de beslissing van de selectiefunctionaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Uit
de
stukken is niet gebleken dat de uitzonderingsclausule aan het slot van artikel 20a en zoals hiervoor toegelicht, op klager van toepassing is. Wat er verder ook zij van de omstandigheid dat de zaaksofficier geen bezwaar heeft tegen een plaatsing van
klager op een reguliere afdeling, gelet op het doel van de terroristenafdeling hoeft dit de selectiefunctionaris er niet van te weerhouden klagers verblijf op de terroristenafdeling voort te zetten. De beroepscommissie heeft ten slotte begrip voor
klagers standpunt dat hij het regime op de terroristenafdeling als streng ervaart. Echter, klagers stelling dat dit op gespannen voet staat met het EVRM is onvoldoende onderbouwd en kan derhalve evenmin tot een andere beslissing leiden. De
beroepscommissie herhaalt in dit verband nog de opmerkingen die zij in een eerdere uitspraak heeft gemaakt (bc 17 augustus 2012, 12/1289/GB), namelijk dat de psychische gesteldheid van een gedetineerde in combinatie met de feitelijke omstandigheden van
een verblijf op de terroristenafdeling een bijzondere omstandigheid kunnen vormen die een voortgezet verblijf op de terroristenafdeling onwenselijk maken. Een situatie waarbij sprake is van een (langdurig) sociaal isolement moet worden vermeden.
Klagers
stelling dat het regime een zeer zware psychische belasting voor hem vormt, is verder niet door hem onderbouwd, zodat ook aan deze stelling moet worden voorbij gegaan. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. M.J. Stolwerk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 23 april 2015
secretaris voorzitter