Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/4081/GB, 18 februari 2015, beroep
Uitspraakdatum:18-02-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 14/4081/GB

Betreft: [klaagster] datum: 18 februari 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. E.J.M.J. Damen, namens

[...], verder te noemen klaagster,

gericht tegen een op 28 oktober 2014 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klaagsters verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2. De feiten
Klaagster is sedert 3 juli 2013 gedetineerd. Zij verblijft in een extra zorgvoorziening (EZV) van de gevangenis van de locatie Zwolle Zuid 2.

3. De standpunten
3.1. Namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht.
De selectiefunctionaris stelt dat klaagster een hoog recidiverisico heeft, terwijl zij verdachte is in een strafzaak. In deze strafzaak is nog geen onherroepelijke veroordeling, waardoor deze overweging van de selectiefunctionaris in strijd is met de
onschuldpresumptie. Om te spreken van een reëel recidiverisico moet er volgens het EHRM daadwerkelijk een risico bestaan dat er vergelijkbare of gelijke feiten zullen worden gepleegd (EHRM Assenov – Bulgarije en EHRM Clooth – België). Het
recidiverisico
kan dan ook geen grond vormen voor afwijzing voor klaagsters verzoek. Daarenboven heeft de selectiefunctionaris onvoldoende rekening gehouden met de overgelegde adviezen, zoals het reclasseringsadvies dat is opgesteld in het kader van haar strafzaak.
De
reclassering is van oordeel dat klaagster goed gedrag vertoont buiten haar detentie. Voorts heeft de reclassering gesteld dat klaagster niet vluchtgevaarlijk is en ook geen maatschappelijk risico vormt. Klaagsters verzoek is ook afgewezen omdat de
einddatum van haar detentie te ver weg zou zijn. De selectiefunctionaris baseert zich hier slechts op verwachtingen en niet op vaststaande feiten. Klaagster is niet onherroepelijk veroordeeld, er lopen nog twee zaken in hoger beroep. Het is onredelijk
slechts uit te gaan van de uitspraak in eerste aanleg. Zolang er geen uitspraak is in hoger beroep kan klaagster niet resocialiseren vanwege het feit dat in eerste aanleg aan haar een bepaalde straf is opgelegd. Klaagster verzoekt om een
schadevergoeding.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.
Klaagster is tijdens een eerdere detentie in verzekering gesteld op 27 november 2010 op verdenking van het overtreden van de Opiumwet. Na haar veroordeling in eerste aanleg is zij in hoger beroep gegaan. Op 27 mei 2011 is klaagsters voorlopige
hechtenis
geschorst. Op 3 juli 2014 is klaagster opnieuw in verzekering gesteld op verdenking van het opnieuw overtreden van de Opiumwet. Klaagster heeft dan ook een nieuw delict gepleegd tijdens haar schorsing, waardoor er sprake is van recidive. Hierdoor
bestaat er ook geen vertrouwen dat klaagster zich zal houden aan alle afspraken tijdens een regimesgebonden verlof. Klaagsters openstaande zaken moeten nog door het gerechtshof worden behandeld, waardoor de einddatum van haar detentie nog niet
vaststaat. De kans is groot dat de einddatum later zal vallen dan waar hij nu op staat, te weten 16 maart 2016.

4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) kunnen in een beperkt beveiligde inrichting gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een
strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

4.2. Klaagster is thans gedetineerd in verband met een veroordeling in eerste aanleg op 11 juli 2014 tot een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek van het voorarrest. Klaagster en het Openbaar Ministerie (OM) hebben hoger beroep ingesteld. Uit
navraag bij de inrichting door de secretaris namens de beroepscommissie is gebleken dat er op 9 december 2014 een zitting in hoger beroep bij het gerechtshof heeft plaatsgevonden.

4.3. Uit het selectieadvies van de locatie Zwolle Zuid 2 van 24 oktober 2014 blijkt voorts dat klaagster op 21 juni 2012 in eerste aanleg is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar en vier maanden, waarvan zij tot nu toe
zes maanden in preventieve hechtenis heeft verbleven. Tijdens de schorsing van de preventieve hechtenis heeft klaagster het delict gepleegd in verband waarmee zij thans is gedetineerd. Tegen de veroordeling in eerste aanleg van 21 juni 2012 heeft zowel
klaagster als het OM hoger beroep ingesteld. Blijkens het selectieadvies heeft er op 13 maart 2014 een zitting in hoger beroep plaatsgevonden, maar heeft het gerechtshof op 17 juli 2014 laten weten dat de zaak op de zitting van 13 maart 2014 voor
onbepaalde tijd is aangehouden.

4.4. De fictieve einddatum van klaagsters huidige detentie is, in tegenstelling tot hetgeen de selectiefunctionaris stelt, thans gesteld op 2 maart 2016. Deze fictieve einddatum is gebaseerd op de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf als
genoemd onder 4.2. Gelet op het feit dat de fictieve einddatum van klaagsters huidige detentie nog ver is verwijderd en er een reële verwachting is dat deze einddatum aanzienlijk zal verschuiven in verband met de opgelegde straf als genoemd in 4.3., is
naar het oordeel van de beroepscommissie aannemelijk dat klaagster niet langer zal beschikken over een strafrestant van maximaal achttien maanden zoals genoemd in artikel 3 van de Regeling. De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van
de selectiefunctionaris kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol,
voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van I.C.E. Spierings, secretaris, op 18 februari 2015

secretaris voorzitter

Naar boven