nummer: 14/3288/GA
betreft: [klager] datum: 12 februari 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 4 september 2014 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Lelystad
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 8 december 2014, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord de heer [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Lelystad, en mevrouw [...], juridisch medewerker bij de p.i. Lelystad.
Klager is, hoewel voor zijn vervoer naar de zitting was zorg gedragen, niet op de zitting van de beroepscommissie verschenen.
Klagers raadsman, mr. M.S. Rozenbeek, heeft bij brief van 25 november 2014 laten weten dat hij verhinderd is ter zitting te verschijnen en heeft om die reden om aanhouding van de behandeling van het beroep verzocht. Van hetgeen door en namens de
directeur ter zitting is aangevoerd is een verslag opgemaakt, waarin het verzoek van de raadsman om aanhouding is afgewezen. Het verslag is ter kennisneming gezonden aan klager, diens raadsman en de directeur. Klager en zijn raadsman zijn in de
gelegenheid gesteld te reageren op het verslag. Klager heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de vernietiging van klagers eigendommen.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De inrichting heeft klagers spullen reeds op 11 juli 2014 vernietigd in plaats van op 12 juli 2014, zoals was toegezegd. Klagers zwager was bereid op 11
juli 2014 naar de p.i. Lelystad te rijden om klagers spullen op te halen. Als de inrichting zich aan haar toezegging had gehouden, had klagers zwager klagers spullen op 11 juli 2014 kunnen meenemen.
Door en namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Op het uitvoerformulier staat in grote letters dat de op het formulier genoteerde spullen binnen een maand na ondertekening moeten
worden
uitgevoerd en dat deze anders zullen worden vernietigd. Klager heeft op 24 mei 2014 een uitvoerformulier ondertekend. Daarmee heeft klager de inrichting toestemming gegeven om zijn spullen, indien deze niet binnen een maand worden opgehaald, te
vernietigen. In dit geval heeft de badmeester klager nog een extra termijn van twee weken gegund om zijn spullen uit te voeren. Strikt bezien zou die termijn op 12 juli 2014 eindigen. Het is correct dat klagers spullen al op 11 juli 2014 zijn
vernietigd. Overigens had klager zijn spullen niet op 12 juli 2014 kunnen uitvoeren; 12 juli 2014 viel op een zaterdag en op zaterdagen is uitvoer niet mogelijk.
3. De beoordeling
Hoewel de Pbw niet voorziet in een bepaling die betrekking heeft op onderhavige specifieke situatie, volgt uit – artikel 29, vierde lid en artikel 45, vijfde lid, van – de Pbw het uitgangspunt dat de directeur aan gedetineerden toebehorende voorwerpen
enkel met toestemming van de betreffende gedetineerde mag (laten) vernietigen.
De beroepscommissie neemt als vaststaand aan dat klager op 24 mei 2014 een uitvoerformulier heeft ondertekend. Op dit uitvoerformulier is een aantal voorwerpen genoteerd en staat voorts: “Indien de spullen na een maand na dagtekening niet zijn
opgehaald, worden spullen die bij dit formulier zijn aangeboden voor uitvoer, vernietigd”. De vraag is of de directeur de ondertekening door klager van het uitvoerformulier heeft kunnen aanmerken als een toestemming voor het vernietigen (na een maand)
van de op het formulier genoteerde voorwerpen.
Naar het oordeel van de beroepscommissie kan de directeur in principe eerst overgaan tot vernietiging van aan gedetineerden toebehorende voorwerpen nadat de betreffende gedetineerde hiertoe een uitdrukkelijke toestemming, waaruit zijn intentie
duidelijk
en ondubbelzinnig blijkt, heeft gegeven. In het onderhavige geval heeft klager het uitvoerformulier ondertekend primair en met name met de intentie om de op dat formulier genoteerde voorwerpen aan te bieden voor uitvoer en – naar mag worden aangenomen
–
met het doel om die voorwerpen te behouden. Tegen deze achtergrond heeft de directeur de ondertekening door klager van het uitvoerformulier in redelijkheid niet kunnen aanmerken als een toestemming om de op het formulier genoteerde voorwerpen (een
maand
na ondertekening van het uitvoerformulier) te vernietigen. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat klager op een ander moment dan wel op een andere wijze uitdrukkelijke toestemming heeft gegeven voor vernietiging van zijn eigendommen, is de
beroepscommissie van oordeel dat de vernietiging van de betreffende voorwerpen moet worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard, de uitspraak van de beklagcommissie zal worden vernietigd en het beklag
zal alsnog gegrond worden verklaard.
Uitgangspunt is dat een tegemoetkoming bedoeld is voor door een gedetineerde ondervonden ongemak. In geval sprake is van schade en indien die schade eenvoudig is te begroten, is er aanleiding schadevergoedingsaspecten te betrekken bij de bepaling van
de
hoogte van de tegemoetkoming. Vast staat dat klager schade heeft geleden als gevolg van de bestreden beslissing van de directeur. Uit het uitvoerformulier blijkt dat het verzoek tot uitvoer van klager betrekking had op 42 cd’s, een
baardtrimmer/tondeuse
en beddengoed. De beroepscommissie gaat ervan uit dat deze voorwerpen door de inrichting zijn vernietigd. De hoogte van klagers schade is evenwel niet eenvoudig vast te stellen, nu klager de waarde van bovengenoemde voorwerpen heeft gespecificeerd noch
gestaafd. Nu klager wel nadeel heeft ondervonden zal de beroepscommissie de hoogte van de tegemoetkoming naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 75,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 75,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, drs. R.K. Boelens en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 12 februari 2014
secretaris voorzitter