Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/2931/GA, 8 december 2014, beroep
Uitspraakdatum:08-12-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/2931/GA

betreft: [klager] datum: 8 december 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. B.J. de Bruin, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 14 augustus 2014 van de directeur van het PPC Scheveningen te Den Haag,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 6 november 2014, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. B.J. de Bruijn.
De directeur van het PPC Scheveningen is niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de beslissing
De beslissing betreft het ondergaan van een geneeskundige a-behandeling zoals bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw (de toepassing van dwangmedicatie).

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Klager is het totaal niet eens met het toepassen van dwangmedicatie. Dit is zeer ingrijpend en er gaat een intimiderende werking vanuit. Er wordt verzocht kritisch te beoordelen of het toepassen van a-dwang rechtmatig is geweest, alsook of de maximale
termijn van drie maanden proportioneel is. De dwangmedicatie heeft te maken met de strafzaak waarvoor klager gedetineerd zit. Er wordt geprobeerd klager tot een psychiatrisch patiënt te maken. Klager heeft in totaal driemaal dwangmedicatie gekregen,
voor het laatst op 25 augustus 2014, terwijl klager drie dagen later uit het PPC werd geplaatst. Klager is ontoerekeningsvatbaar verklaard en hij verblijft nu in Inforsa.

Namens de directeur is in beroep schriftelijk verwezen naar het standpunt van de directeur dat is ingenomen bij de behandeling van het schorsingsverzoek (kenmerk 14/2930/SGA).

3. De beoordeling
In artikel 46d van de Pbw is het volgende bepaald: “Buiten de situaties als bedoeld in artikel 32 kan, indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 46c, onderdelen b en c, niettemin als uiterste middel geneeskundige behandeling plaatsvinden
a. voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of b. indien de directeur daartoe een
besluit heeft genomen en dit naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.”

Ingevolge artikel 46e, eerste lid, van de Pbw vindt geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, van de Pbw plaats na een schriftelijke beslissing van de directeur waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt. Klagers beroep is
tegen voormelde beslissing van 14 augustus 2014 gericht.

Vanwege het ingrijpende karakter van de dwangbehandeling is in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw bepaald dat de directeur, ten behoeve van zijn beslissing tot toepassing van dwangbehandeling, dient te overleggen een verklaring van de behandelend
psychiater, alsmede een verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaringen dient te blijken dat de gedetineerde op wie de verklaring
betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw, zich voordoet. Uit de overgelegde stukken blijkt dat, alvorens de beslissing tot a-dwangbehandeling ten aanzien van klager is genomen
de directeur advies heeft ingewonnen bij [...], behandelend psychiater van klager en bij [...], niet-behandelend psychiater. Uit het vorenstaande maakt de beroepscommissie op dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw.

Uit de overgelegde verklaringen van beide psychiaters blijkt, zakelijk weergegeven, het volgende. De behandelend psychiater heeft verklaard dat er sprake is van paranoïdie. Klager lijkt moeite te doen zijn impulsen onder controle te houden en doet
uitspraken die wijzen op een potentieel risico op automutilatie. Klager is bekend met waanstoornis en stemmingsstoornis (bipolair). Klager heeft duidelijk aangeven dat er niets met hem aan de hand is en dat hij daarom geen medicatie zal gebruiken.
De niet-behandelend psychiater heeft verklaard dat klager lijdt aan een chronische paranoïde waan met complot denken. Mogelijk is er tevens sprake van een schizo-affectieve stoornis. Klager heeft geen ziektebesef. Op basis hiervan weigert klager elke
vorm van medicatie. Klager doet suïcidale uitspraken en dreigt diverse keren verbaal om zijn kinderen om te brengen. Het gevaarscriterium in relatie tot de stoornis speelt reeds langer een rol bij het psychiatrisch beeld van klager. Tot slot dreigt er
maatschappelijke teloorgang. Indien klager niet coöperatief wordt met zijn behandeling, is het toepassen van dwangmedicatie noodzakelijk.

Beide psychiaters geven aan dat bij klager sprake is van het in artikel 46a van de Pbw vermelde gevaar. De beroepscommissie acht daarmee voldoende aannemelijk geworden dat klager lijdt aan een psychiatrische stoornis en dat vanuit die stoornis, gevaar,
als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder a en b, van de Pbw, bestaat. Gelet op het vorenstaande acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat klager een psychiatrische stoornis heeft, dat klager vanuit die stoornis gevaar, als
bedoeld
in artikel 46a, eerste lid, onder a en b, van de Pbw, veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Tevens
is
het voor de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beslissing van de directeur om bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in
artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw toe te passen kan dan ook niet als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. U.P. Burke en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van
mr. S.S. Dwarka, secretaris, op 8 december 2014

secretaris voorzitter

Naar boven