Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1508/TA, 14/1518/TA en 14/1601/TA, 8 oktober 2014, beroep
Uitspraakdatum:08-10-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/1508/TA, 14/1518/TA en 14/1601/TA

betreft: [klager] datum: 8 oktober 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. A.L. Louwerse, namens

[...], verder te noemen klager (14/1508/TA), en
van het hoofd van FPC de Kijvelanden te Poortugaal (14/1518/TA), verder te noemen de inrichting,

gericht tegen een uitspraak van 28 april 2014 van de alleensprekende beklagrechter bij de inrichting,

en van het hoofd van de inrichting (14/1601/TA),

gericht tegen een uitspraak van 6 mei 2014 van de beklagrechter bij de inrichting, waarbij aan [...], verder te noemen klager, een tegemoetkoming is toegekend,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraken waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak zijn gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 12 september 2014, gehouden in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. A.L. Louwerse en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting[...], juridisch medewerker en [...],
hoofd behandeling.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
Voorts was aanwezig [...], stagiaire bij het kantoor van klagers raadsvrouw.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraken van de beklagrechter
De uitspraak van 28 april 2014:
Het beklag betreft a. het inzetten van steeds wisselende uitzendkrachten en de daardoor ontstane vertraging in klagers behandeling, b. het te laat indienen van klagers verlofaanvraag, c. het indienen van een onvolledige verlofaanvraag bij het
Ministerie van Veiligheid en Justitie (Ministerie) en d. het verstrekken van onjuiste informatie aan het Ministerie bij de verlofaanvraag.

De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag onder a, b, c en d op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven. Ten aanzien van het beklag onder a heeft de beklagrechter voorts overwogen het aannemelijk te achten
dat klager wel enige vertraging in zijn behandeling heeft opgelopen omdat hij minder behandelinhoudelijke gesprekken heeft kunnen voeren en dat daarom enige vorm van tegemoetkoming wenselijk wordt geacht.

De uitspraak van 6 mei 2014:
De beklagrechter heeft een tegemoetkoming van € 40,= toegekend, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beroep14/1508/TA:
Uit de uitspraken 08/3057/TA, 08/1826/TA en 07/0155/TA blijkt dat de beroepscommissie de desbetreffende klager ontvankelijk heeft verklaard, omdat deze zich beroept op een schending van artikel 2 Bvt in combinatie met artikel 5 EVRM. Door de wisseling
van hoofden behandeling heeft klager een enorme vertraging opgelopen in zijn behandeling. Klager dient ontvankelijk te worden verklaard in zijn klachten onder b, c en d. Het niet openstellen van beklag tegen het te laat aanvragen van verloven of het
verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie aan het Ministerie bij verlofaanvragen betekent een uitholling van de rechtspositie van een tbs-gestelde. Dit levert voor de tbs-gestelde in het algemeen, en in klagers geval in het bijzonder,
vertragingen op.
Ten aanzien van b:
Ondanks toezeggingen is klagers aanvraag voor onbegeleid verlof niet begin december 2013 maar pas halverwege december 2013 aan de interne commissie voorgelegd. Klager heeft twee weken vertraging opgelopen.
Ten aanzien van c en d:
Klager ondervond veel hinder van de bijwerkingen van libidoremmende middelen. Klager heeft in overleg met het hoofd behandeling deze medicatie afgebouwd. In de verlofaanvraag staat dat klager deze medicatie weigerde, maar dat is dus onjuist. Door dit
onjuist vermelden in de eerste aanvraag is deze afgewezen, waardoor klager minimaal negen maanden vertraging heeft opgelopen. De inrichting achtte het wel verantwoord om klager zonder medicatie op onbegeleid verlof te laten gaan. De inrichting heeft de
aanvraag echter niet volledig onderbouwd waardoor deze is afgewezen. Indien de aanvraag beter was onderbouwd en de juiste informatie was verstrekt, was de voorwaarde van medicatie wellicht niet eens door het Ministerie verzocht.

Ten aanzien van het beroep 14/1601/TA:
De beklagrechter heeft aannemelijk geacht dat klager minder inhoudelijke gesprekken met stafleden heeft kunnen voeren en daardoor enige vertraging in zijn behandeling heeft opgelopen.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beroep14/1518/TA:
Ten aanzien van a:
Bij een niet-ontvankelijk verklaring kan niet alsnog een inhoudelijk oordeel gegeven worden over het handelen van de inrichting. Of klager enige vertraging in zijn behandeling heeft ondervonden is geen beklagwaardige beslissing. Uit de jurisprudentie
blijkt dat geen beklag openstaat tegen de wijze waarop het hoofd van de inrichting de in artikel 17 Bvt neergelegde zorgplicht heeft betracht.
In september 2013 zijn er misstanden binnen de inrichting aan het licht gekomen en de inrichting heeft toen direct ingegrepen. In die periode was er minder vast personeel op de afdeling. De uitzendkrachten die werden ingezet in de inrichting waren qua
opleiding en vaardigheden voldoende gekwalificeerd. Bij het inroosteren van personeel werd er voor gezorgd dat ook altijd een vast staflid op de afdeling aanwezig was. Voorts vindt de behandeling voor het grootste gedeelte buiten de afdeling plaats.
Klager heeft misschien niet op elk door hem gewenst moment een inhoudelijk gesprek kunnen voeren omdat er een uitzendkracht in plaats van een staflid op de groep stond. Dit heeft er echter niet toe geleid dat er vertraging in klagers behandeling is
ontstaan.

Ten aanzien van b:
Het hoofd behandeling heeft klager medegedeeld dat de verlofaanvraag medio december 2013 door hem zou worden opgesteld. Vervolgens moest deze aanvraag nog worden besproken en gecorrigeerd. Er was sprake van een miscommunicatie met klager.
Ten aanzien van c en d:
De inrichting heeft op klagers verzoek de libidoremmende medicatie afgebouwd. Het Ministerie achtte dit echter onjuist. Doordat er nieuwe hoofden behandeling waren aangesteld werden de verlofaanvragen door het hoofd behandeling en de interne
verlofcommissie opgesteld om fouten en onvolkomenheden in de aanvragen te voorkomen. Er worden door de inrichting alleen verlof aanvragen verstuurd waar de inrichting achter staat.
Het gaat nu beter met klager. Hij heeft thans onbegeleid verlof.

Ten aanzien van het beroep 14/1601/TA:
Op grond van artikel 66, zevende lid, Bvt is het niet mogelijk om bij een niet-ontvankelijkverklaring een tegemoetkoming toe te kennen. Aan klager dient derhalve geen tegemoetkoming te worden toegekend.

3. De beoordeling
Ten aanzien van de beroepen 14/1508/TA en 14/1518/TA:
Ten aanzien van a:
De beklagrechter heeft in de uitspraak het beklag uitgesplitst in twee onderdelen.

Ten eerste heeft de beklagrechter het volgende overwogen:
“Dat klager wellicht minder inhoudelijke gesprekken heeft kunnen voeren en dat klager niet altijd een weekevaluatie is aangeboden, maakt- hoe betreurenswaardig ook- niet dat klager (helemaal) geen behandeling is aangeboden en dat de kliniek de in
artikel 17 van de Bvt neergelegde zorgplicht (in het geheel) niet zou hebben betracht waardoor klager in zijn recht op behandeling zou zijn geschonden. De vraag of klager door het vorenstaande onvoldoende behandeling is geboden, staat gelet op de
jurisprudentie van de RSJ niet ter beoordeling van de beklagcommissie. De beklagcommissie is niet bevoegd te treden in de wijze waarop de inrichting vorm geeft aan de tbs-behandeling. Nu geen sprake is van de situatie dat aan klager geen behandeling is
aangeboden, is er geen sprake van het niet betrachten van de in artikel 17 van de Bvt neergelegde zorgplicht, maar van de wijze van zorgbetrachting. Het beklag dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.”

Ten tweede heeft de beklagrechter overwogen:
“Nu zoals klager stelt- en de kliniek niet heeft betwist- het wel belangrijk is dat klager in het kader van zijn behandeling inhoudelijke gesprekken met de staf voert, is de voorzitter van oordeel dat het in de risicosfeer van de inrichting ligt dat
klager die gesprekken minder heeft kunnen voeren. De voorzitter acht het dan ook aannemelijk dat klager hierdoor wel enige vertraging in zijn behandeling heeft opgelopen en acht enige vorm van tegemoetkoming dan ook wenselijk.”

Mede tegen de achtergrond van het daadwerkelijk toekennen van een tegemoetkoming, kan de uitspraak van de beklagrechter niet anders worden opgevat dan als een (impliciete) ontvankelijkverklaring van klager in zijn klacht betreffende de door hem
gestelde
vertraging in zijn behandeling door het minder kunnen voeren van behandelinhoudelijke gesprekken, en een gegrondverklaring van die klacht, ondanks dat deze gegrondverklaring niet in het dictum van de uitspraak van de beklagrechter is opgenomen. De
beroepscommissie zal het hoofd van de inrichting dan ook ontvankelijk verklaren in zijn beroep.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat klager geen behandeling is aangeboden. De behandeling als bedoeld in artikel 1, onder v, van de Bvt bestaat naar het oordeel van de beroepscommissie niet enkel uit
therapieën of activiteiten die specifiek zijn gericht op de stoornis en op resocialisatie, maar ook uit bijvoorbeeld observatie, diagnostiek en deelname aan programmaonderdelen en groepsactiviteiten. Door de inrichting wordt niet betwist dat klager
soms
niet op elk door hem gewenst moment een behandelinhoudelijk gesprek met een staflid heeft kunnen voeren. Dit betekent echter niet dat klager in het geheel geen behandeling is aangeboden. Een vermeende schending van het aan artikel 17 van de Bvt te
ontlenen recht op behandeling (overeenkomstig het verplegings- en behandelingsplan) is alleen vatbaar voor beklag als sprake is van het niet betrachten van de in dit artikel neergelegde zorgplicht. Indien sprake blijkt te zijn van de wijze van
betrachten van die zorgplicht zal klager, gelet op het bepaalde in artikel 56, vierde lid, van de Bvt, in zijn beklag niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Gelet hierop had de beklagrechter klager niet alsnog ontvankelijk moeten verklaren in zijn
beklag over de vermeende vertraging in zijn behandeling door het minder kunnen voeren van behandelinhoudelijke gesprekken. De beroepscommissie zal klager alsnog niet-ontvankelijk verklaren in dit klachtonderdeel en het beroep van het hoofd van de
inrichting zal daarom gegrond worden verklaard.

Ten aanzien van b, c en d:
Noch in de Bvt noch in andere wet- of regelgeving is een recht op verlof neergelegd. Evenmin kan uit artikel 2 Bvt dan wel andere wet- of regelgeving worden afgeleid dat tbs-gestelden rechtens aanspraak maken op verlofverlening, ook al zal hun
behandeling in de regel gericht zijn op via verlofverlening te realiseren resocialisatie.
Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie staat voorts geen beklag open tegen in de inrichting (vermeende) opgelopen vertraging bij het aanvragen van een verlofmachtiging.
De beroepscommissie overweegt dat aan klager een op resocialisatie gerichte behandeling is aangeboden en dat van schending van artikel 2 Bvt en artikel 5 EVRM geen sprake is. Het beroep van klager zal ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van het beroep 14/1601/TA:
Nu het beroep van het hoofd van de inrichting met nummer 14/1518/TA gegrond wordt verklaard en klager alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beklag over de vermeende vertraging in zijn behandeling, is er geen reden hem een tegemoetkoming toe
te kennen. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep onder nummer 14/1508/TA van klager ten aanzien van b, c en d ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.

De beroepscommissie verklaart het beroep van het hoofd van de inrichting onder nummer 14/1518/TA ten aanzien van a gegrond, voor zover dit ziet op de impliciete gegrondverklaring van de klacht over de vertraging in klagers behandeling en vernietigt in
zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn beklag.

De beroepscommissie verklaart het beroep van het hoofd van de inrichting onder nummer 14/1601/TA gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en bepaalt dat aan klager geen tegemoetkoming toekomt.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. C.F. Korvinus, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.H. de Bruin, secretaris, op 8 oktober 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven