nummer: 14/2305/GA
betreft: [klager] datum: 18 augustus 2014
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. E.J.M.J. Damen, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 27 juni 2014 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Arnhem,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
De beroepscommissie heeft de directeur van voormelde p.i. in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsman, om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Tevens is een registratiekaart opgevraagd.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de derde afwijzing van het verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht.
De politie heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verlofadres omdat op dat adres een mededader zou verblijven en omdat bij het eerste verlof al sprake was van maatschappelijke onrust. Het is niet duidelijk in hoeverre het vorenstaande verband
houdt met het derde verlofverzoek. De afwijzende beslissing van de directeur is onvoldoende gemotiveerd. Tevens wordt de kans op resocialisatie beknot omdat klager gedurende de detentie niet met verlof heeft kunnen gaan, terwijl de einddatum van de
detentie nadert. Voorts wordt verwezen naar jurisprudentie. Klager wil alsnog zo snel mogelijk met verlof en een financiële compensatie voor het geleden ongemak.
De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep als volgt toegelicht.
Het verband tussen de maatschappelijke onrust bij het eerste verlof en de afwijzing van het derde verlof is gelegen in het verlofadres. Het eerste verlof heeft plaatsgevonden op het toenmalige huisadres van klager. Er is tijdens dat verlof
maatschappelijke onrust ontstaan. Het verlofadres dat bij het derde verlof is opgegeven bevindt zich in dezelfde flat en daar is de mededader woonachtig. Tevens is het delict in dit flatgebouw gepleegd, woont minstens een slachtoffer in de buurt en is
niet ondenkbaar dat er meerdere slachtoffers in de buurt wonen. De politie heeft dan ook een negatief advies gegeven. De politie schat de kans op maatschappelijke onrust tijdens een verlof hoog in en acht het verlofadres niet aanvaardbaar. De
verlofaanvraag is op grond van de volgende weigeringsgronden afgewezen: artikel 4, onder b en j, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna de Regeling). Wat de verwijzing door klager naar de uitspraak van de RSJ betreft, geeft de
directeur aan dat de beklagcommissie tot een juist besluit is gekomen nu zij stellen bekend te zijn met een andere vergelijkbare uitspraak van de RSJ (van 9 oktober 2013, 13/2486/GA). De contra-indicaties in het geval van klager wegen zwaarder dan zijn
belang bij verlof. Zeker aangezien klager ook tijdens detentie kan werken aan zijn resocialisatie en verlof daar niet het enige middel voor is.
3. De beoordeling
De beroepscommissie overweegt dat bij de beslissing op een verzoek om verlof een afweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de gedetineerde bij een goede en tijdige voorbereiding van zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds
het belang van de samenleving bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde straf.
Uit de inlichtingen van de directeur blijkt dat het verlofverzoek is afgewezen omdat er tijdens het eerst verleende verlof maatschappelijke onrust is ontstaan. Deze maatschappelijke onrust is niet gespecificeerd. De beroepscommissie overweegt dat het
vorenstaande, in het kader van de belangenafweging, niet toereikend is om de verlofaanvraag te weigeren. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard. Nu klagers detentie inmiddels is beëindigd, zal klager een financiële tegemoetkoming van € 50,=
worden toegekend.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond en kent klager een tegemoetkoming toe van € 50,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van
mr. S.S. Dwarka, secretaris, op 18 augustus 2014
secretaris voorzitter