Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1738/GA, 2 september 2014, beroep
Uitspraakdatum:02-09-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Bezoek  v

Uitspraak

nummer: 14/1738/GA

betreft: [klager] datum: 2 september 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de locatie Zuid te Arnhem,

gericht tegen een uitspraak van 9 mei 2014 van de beklagcommissie bij voormelde inrichting, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 7 juli 2014, gehouden in de locatie De Karelskamp te Almelo, zijn klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. B.A.M. Hendrix, en[...], juridisch medewerker bij de locatie Zuid te Arnhem, gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de afwijzing van klagers verzoek om bezoek zonder toezicht (BZT).

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en de directeur opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.

2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Op 20 maart 2014 is besloten klagers verzoek om BZT af te wijzen, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor BZT.
Volgens de directeur hoeft geen belangenafweging te worden gemaakt nu de circulaire d.d. 8 september 2000, kenmerk 5041936/00/DJI (de circulaire van 2000) van toepassing is op afgestrafte gedetineerden die gedurende een aaneengesloten periode van drie
maanden in één of meer normaal beveiligde gevangenissen verblijven en klager als preventief gehechte in een huis van bewaring (h.v.b.) verblijft. Het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 9 juli 2013, nr. 42615/06 (Varnas tegen
Litouwen) waar door klager naar wordt verwezen, ziet op een specifieke situatie. Er is geen Europese richtlijn uitgevaardigd om te implementeren in nationale regelgeving. In de huidige regelgeving is enkel voorzien in de mogelijkheid voor BZT voor
afgestrafte gedetineerden in een gevangenisregime. Klagers situatie is niet één op één te vergelijken met de situatie van Varnas. Voorts verwijst de directeur naar de uitspraak van de beroepscommissie van 29 oktober 2013 met nummer 13/2012/GA waarin is
bepaald dat een gedetineerde die in een h.v.b. verblijft in beginsel niet in aanmerking komt voor BZT.

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Uit het arrest van het Europese Hof in Varnas blijkt dat in geen enkele situatie onderscheid mag worden gemaakt
tussen
gedetineerden op basis van de fase van de detentie. Bovendien heeft de directeur ten onrechte zonder belangenafweging verwezen naar de circulaire van 2000. Klager is van mening dat de directeur een belangenafweging had dienen te maken. Voorts wordt BZT
in de circulaire niet verboden voor preventief gehechten. Klager is van mening dat de afwijzing van zijn verzoek strijd met artikel 8 en 14 van het EVRM oplevert. De faciliteiten voor BZT waren in de locatie Zuid te Arnhem aanwezig. Volgens klager is
sprake van willekeur. Aangezien klager vanwege een schorsing van de preventieve hechtenis zich op dit moment in vrijheid bevindt, verzoekt hij om toekenning van een tegemoetkoming van € 50,=.

3. De beoordeling
Inleiding
Als onbetwist staat vast dat het verzoek om aan klager BZT toe te staan door de directeur met een beroep op de circulaire van 2000 is afgewezen. In het kader van de onderhavige procedure dient de vraag te worden beantwoord of die weigering in strijd is
met de wettelijke voorschriften waartoe het EVRM gerekend moet worden dan wel bij afweging van alle in aanmerking komende belangen onredelijk of onbillijk is.
Namens klager is een beroep gedaan op een beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 9 juli 2013, klachtnummer 42615/06 in de zaak van Varnas tegen Litouwen. Die zaak betreft een ‘conjugal visit’ en de beroepscommissie begrijpt dat
die vorm van bezoek sterke overeenkomst vertoont met het hier te lande bestaande zogenaamde BZT. Het Hof heeft een schending van artikel 14 in samenhang met artikel 8 van het EVRM aangenomen. In het kader van artikel 14 EVRM beantwoordt het Hof de
vraag
of het is gerechtvaardigd om de bijzondere bezoeken wel in het kader van detentie na een veroordeling toe te staan, maar niet in het kader van voorlopige hechtenis.

De inhoud van het arrest van het EHRM
In de par. 111 t/m 114 van de beslissing komt het Hof allereerst tot de slotsom dat gelet op de feitelijke situatie Varnas als onveroordeelde aanspraak kan maken op bijzonder bezoek indien hij verkeert in met een veroordeelde vergelijkbare situatie
(‘in
a relevantly similar situation’). Het belang van het onderzoek of de noodzaak van bijzondere beveiliging vormde hier in het concreet voorliggende geval van Varnas geen reden (meer) om onderscheid te maken. Bovendien verbleef hij inmiddels meer dan drie
jaar in detentie. Bij de beantwoording van de daarop volgende vraag of een verschil in behandeling tussen veroordeelden en onveroordeelden gerechtvaardigd is, neemt het Hof een aantal omstandigheden in aanmerking (par. 115 t/m 123). Het Hof wijst er op
dat de regeling zoals die in Litouwen van toepassing is op regulier bezoek voor onveroordeelden aanzienlijk meer beperkingen behelst dan de regeling die geldt voor veroordeelden. De verschillen in de regeling zien niet alleen op de duur en de
frequentie
van het bezoek, maar ook op de mogelijkheid van enig fysiek contact die in het geval van Varnas uiterst beperkt was doordat Varnas en zijn bezoek door metaalgaas van elkaar waren gescheiden met slechts een opening van 20 cm waardoor voedsel kon worden
overhandigd.

Toetsingskader voor de beroepscommissie
Of er sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid tussen een onveroordeelde en veroordeelden moet van geval tot geval worden bezien. Daarbij kan allereerst betekenis toekomen aan het doel van de voorlopige hechtenis, dat verschilt van dat van de
gevangenisstraf. Te denken valt in het bijzonder aan het onderzoeksbelang dat in het kader van de voorlopige hechtenis beperkingen met zich kan brengen. De noodzaak van bijzondere beveiliging kan zich eveneens verzetten tegen BZT. Voorts komt onder
meer
betekenis toe aan de vraag of de in het h.v.b. feitelijk bestaande (reguliere) bezoekmogelijkheden beperkter zijn dan die in de gevangenis en de vraag of er bij die reguliere bezoekmomenten nog een mogelijkheid is tot enig fysiek contact. Tenslotte is
de duur van de in een h.v.b. ondergane detentie van belang. Bij dit laatste moet in aanmerking worden genomen dat voorlopig gehechten na berechting in eerste aanleg worden doorgeplaatst naar een gevangenis en dat daarmee de mogelijkheid van BZT
doorgaans in ieder geval na ongeveer het eerste jaar van de detentie voor onveroordeelden op dezelfde voet als voor veroordeelden bestaat.

Oordeel in de onderhavige zaak
Voor zover de beroepscommissie kan overzien vormt het doel van de voorlopige hechtenis in het onderhavige geval geen beletsel (meer) voor het toestaan van BZT. Niet aannemelijk is namelijk geworden dat er nog enig onderzoeksbelang aanwezig was dat zich
verzette tegen BZT. Ook is er geen sprake van noodzaak tot bijzondere beveiliging.
Hoewel in deze omstandigheden dus geen grond voor de weigering van BZT is gelegen, kan die in het onderhavige geval wel worden gevonden in het volgende. De verschillen tussen de gewone bezoekmogelijkheden in het h.v.b. en de gevangenis zijn in
Nederland (kennelijk anders dan in Litouwen) voor wat betreft de frequentie en de duur van het bezoek bepaald niet aanzienlijk. Daarenboven is zowel bij het bezoek in het h.v.b. als bij dat in de gevangenis anders dan in het door het Europees Hof in de
zaak Varnas beoordeelde geval enig, zij het beperkt, fysiek contact tussen bezoeker en gedetineerde mogelijk. Tenslotte is anders dan in de zaak Varnas de (aaneengesloten) duur van de detentie (in het h.v.b.) niet meer dan drie jaar, maar ten tijde van
het beklag ruim een jaar. Van een niet gerechtvaardigd onderscheid in behandeling (discriminatie) tussen klager als onveroordeelde en veroordeelden was gelet op het voorgaande, ondanks dat klager BZT is geweigerd, geen sprake. Klager is niet
gediscrimineerd omdat er geen belangrijke verschillen zijn te ontwaren voor wat betreft frequentie, duur en fysiek contact tussen hem als onveroordeelde en veroordeelden en is evenmin gediscrimineerd, omdat een veroordeelde in de praktijk doorgaans
niet
onmiddellijk na vanuit de vrije maatschappij in een gevangenis te zijn geplaatst voor BZT in aanmerking komt.
Hoewel in het onderhavige geval het verzoek slechts met een beroep op de circulaire van 2000 door de directeur is afgewezen en dus niet op het geval toegesneden argumenten de doorslag hebben gegeven, zal de beroepscommissie aan de gebrekkige motivering
geen gevolgen verbinden. Een toetsingskader ten behoeve van de beslissing van de directeur ontbrak immers tot op heden en de beslissing van de directeur is niet in strijd met een wettelijk voorschrift of bij afweging van alle in aanmerking te nemen
belangen onredelijk of onbillijk.

Overweging ten overvloede
De benadering van geval tot geval betekent dat de directeur telkens wanneer in een h.v.b. door een onveroordeelde een verzoek om BZT wordt gedaan een concreet op de verzoeker toegesneden beslissing moet nemen en niet kan volstaan met de mededeling dat
de circulaire van 2000 niet voorziet in BZT. In het algemeen zal bij de beslissing van de directeur vooral het doel van de voorlopige hechtenis (met name de vraag of er een onderzoeksbelang is), de noodzaak van beveiliging en de duur van het verblijf
in
het h.v.b. een rol spelen. Indien de mogelijkheden tot fysiek contact bij regulier bezoek eventueel in de toekomst nog nader worden beperkt, zal dit bij de afweging van het al dan niet toestaan van BZT aan een onveroordeelde gewicht in de schaal
werpen.
De praktijk zal moeten leren of de gevalsbenadering hanteerbaar is of dat nadere regels moeten worden gesteld. In voorkomend geval is de regelgever aan zet.

Conclusie
Gelet op het voorgaande zal het beroep van de directeur gegrond worden verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie zal worden vernietigd en het beklag zal alsnog ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. R.K. Boelens en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 2 september 2014

secretaris voorzitter

Naar boven