Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1387/GA, 2 september 2014, beroep
Uitspraakdatum:02-09-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Bezoek  v

Uitspraak

nummer: 14/1387/GA

betreft: [klager] datum: 2 september 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.A.S. Jansen, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 11 april 2014 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Leeuwarden,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 7 juli 2014, gehouden in de locatie De Karelskamp te Almelo, zijn klagers raadsman mr. S.A.S. Jansen en de plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Leeuwarden, [...], gehoord.
Klager heeft, blijkens een schriftelijke verklaring van 7 juli 2014, afstand gedaan van het recht om ter zitting te worden gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de afwijzing van klagers verzoek om bezoek zonder toezicht (BZT).

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. De beklagcommissie heeft klager ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag nu sprake is van een klager
betreffende door of namens de directeur genomen beslissing. Bovendien had de beklagcommissie eerst dienen te oordelen over de ontvankelijkheid en daarna pas moeten bezien of het beroep op het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van
9
juli 2013, nr. 42615/06 (Varnas tegen Litouwen) slaagt. Nu de uitspraak op ondeugdelijke wijze tot stand is gekomen, dient het beroep reeds hierom gegrond te worden verklaard. Klager is van oordeel dat genoemde uitspraak van het Hof dient te prevaleren
boven het nationaal recht. Klager is van mening dat in zijn geval sprake is van niet-gerechtvaardigde discriminatie tussen veroordeelde en niet-veroordeelde gedetineerden. Voort is het enkel en alleen verwijzen naar algemene regels, de Circulaire van 8
september 2000 (nr. 5041936/00/DJI, Stcrt. 2000, 176), zonder toe te lichten waarom deze nodig en gerechtvaardigd waren in deze specifieke situatie, niet voldoende. Klager verwijst daartoe naar een uitspraak van de beklagcommissie van 20 mei 2014,
nummer KC 2014/028. Het recht op bezoek mag enkel beperkt worden in het belang van het onderzoek of uit veiligheidsoverwegingen. Klager verwijst voorts naar de uitspraak van de beklagcommissie van 27 mei 2014, nummer KC 214/035. Ook een gebrek aan de
juiste faciliteiten kan geen reden vormen voor afwijzing van een verzoek om BZT. Het feit dat Varnas lang in voorlopige hechtenis heeft verbleven is volgens klager een verzwarende factor en geen noodzakelijkheid. Ook het feit dat Varnas vanuit een
bewaringsregime in een gevangenisregime is geplaatst en weer terug, doet aan het voorgaande niet af. Ten aanzien van klager geldt dat, net als bij Varnas, het gebrek aan seksueel contact lichamelijk en geestelijke foltering is, waardoor klager in een
constante staat van stress verkeerde. Dit is in strijd met artikel 3 van het EVRM en draagt daarnaast bij aan de vernietiging van zijn huwelijk en de verslechtering van zijn gezinsleven. Klager is van oordeel dat 3.8.1 van de huisregels van de p.i.
Leeuwarden in strijd is met artikel 10, tweede lid, van het IVBPR en tevens in strijd is met de European Prison Rules. Voorts levert de afwijzing van klagers verzoek een schending op van de artikelen 8 en 14 van het EVRM. Ten slotte verzoekt klager de
beroepscommissie de directeur te veroordelen in de proceskosten.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. De directeur kan zich vinden in de uitspraak van de beklagcommissie. De beantwoording van de vraag of klager ontvankelijk
is in zijn beklag, laat de directeur aan de beroepscommissie. Voor wat betreft de vraag of een verzoek om BZT in een h.v.b. moet worden toegestaan, verwijst de directeur naar de uitspraken van de beroepscommissie van respectievelijk 29 juli 2013 met
nummer 13/1699/GA en van 29 oktober 2013 met nummer 13/2012/GA.

3. De beoordeling
Ontvankelijkheid
De beslissing tot afwijzing van een verzoek om BZT is een beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw, waartegen beklag (en beroep) open staat. Klager had daarom moeten worden ontvangen in zijn beklag. De uitspraak van de
beklagcommissie zal daarom worden vernietigd en klager zal alsnog ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag.

Inhoudelijk overweegt de beroepscommissie als volgt.

Inleiding
Als onbetwist staat vast dat het verzoek om aan klager BZT toe te staan door de directeur met een beroep op de huisregels van de inrichting, is afgewezen. In het kader van de onderhavige procedure dient de vraag te worden beantwoord of die weigering in
strijd is met de wettelijke voorschriften waartoe het EVRM gerekend moet worden dan wel bij afweging van alle in aanmerking komende belangen onredelijk of onbillijk is.
Namens klager is een beroep gedaan op een beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 9 juli 2013, klachtnummer 42615/06 in de zaak van Varnas tegen Litouwen. Die zaak betreft een ‘conjugal visit’ en de beroepscommissie begrijpt dat
die vorm van bezoek sterke overeenkomst vertoont met het hier te lande bestaande zogenaamde BZT. Het Hof heeft een schending van artikel 14 in samenhang met artikel 8 van het EVRM aangenomen. In het kader van artikel 14 EVRM beantwoordt het Hof de
vraag
of het is gerechtvaardigd om de bijzondere bezoeken wel in het kader van detentie na een veroordeling toe te staan, maar niet in het kader van voorlopige hechtenis.

De inhoud van het arrest van het EHRM
In de par. 111 t/m 114 van de beslissing komt het Hof allereerst tot de slotsom dat gelet op de feitelijke situatie Varnas als onveroordeelde aanspraak kan maken op bijzonder bezoek indien hij verkeert in met een veroordeelde vergelijkbare situatie
(‘in
a relevantly similar situation’). Het belang van het onderzoek of de noodzaak van bijzondere beveiliging vormde hier in het concreet voorliggende geval van Varnas geen reden (meer) om onderscheid te maken. Bovendien verbleef hij inmiddels meer dan drie
jaar in detentie. Bij de beantwoording van de daarop volgende vraag of een verschil in behandeling tussen veroordeelden en onveroordeelden gerechtvaardigd is, neemt het Hof een aantal omstandigheden in aanmerking (par. 115 t/m 123). Het Hof wijst er op
dat de regeling zoals die in Litouwen van toepassing is op regulier bezoek voor onveroordeelden aanzienlijk meer beperkingen behelst dan de regeling die geldt voor veroordeelden. De verschillen in de regeling zien niet alleen op de duur en de
frequentie
van het bezoek, maar ook op de mogelijkheid van enig fysiek contact die in het geval van Varnas uiterst beperkt was doordat Varnas en zijn bezoek door metaalgaas van elkaar waren gescheiden met slechts een opening van 20 cm waardoor voedsel kon worden
overhandigd.

Toetsingskader voor de beroepscommissie
Of er sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid tussen een onveroordeelde en veroordeelden moet van geval tot geval worden bezien. Daarbij kan allereerst betekenis toekomen aan het doel van de voorlopige hechtenis, dat verschilt van dat van de
gevangenisstraf. Te denken valt in het bijzonder aan het onderzoeksbelang dat in het kader van de voorlopige hechtenis beperkingen met zich kan brengen. De noodzaak van bijzondere beveiliging kan zich eveneens verzetten tegen BZT. Voorts komt onder
meer
betekenis toe aan de vraag of de in het h.v.b. feitelijk bestaande (reguliere) bezoekmogelijkheden beperkter zijn dan die in de gevangenis en de vraag of er bij die reguliere bezoekmomenten nog een mogelijkheid is tot enig fysiek contact. Tenslotte is
de duur van de in een huis van bewaring ondergane detentie van belang. Bij dit laatste moet in aanmerking worden genomen dat voorlopig gehechten na berechting in eerste aanleg worden doorgeplaatst naar een gevangenis en dat daarmee de mogelijkheid van
BZT doorgaans in ieder geval na ongeveer het eerste jaar van de detentie voor onveroordeelden op dezelfde voet als voor veroordeelden bestaat.

Oordeel in de onderhavige zaak
Voor zover de beroepscommissie kan overzien vormt het doel van de voorlopige hechtenis in het onderhavige geval geen beletsel (meer) voor het toestaan van BZT. Niet aannemelijk is namelijk geworden dat er nog enig onderzoeksbelang aanwezig was dat zich
verzette tegen BZT. Ook is er geen sprake van noodzaak tot bijzondere beveiliging.
Hoewel in deze omstandigheden dus geen grond voor de weigering van BZT is gelegen, kan die in het onderhavige geval wel worden gevonden in het volgende. De verschillen tussen de gewone bezoekmogelijkheden in het h.v.b. en de gevangenis zijn in
Nederland
(kennelijk anders dan in Litouwen) voor wat betreft de frequentie en de duur van het bezoek bepaald niet aanzienlijk. Daarenboven is zowel bij het bezoek in het h.v.b. als bij dat in de gevangenis anders dan in het door het Europees Hof in de zaak
Varnas beoordeelde geval enig, zij het beperkt, fysiek contact tussen bezoeker en gedetineerde mogelijk. Tenslotte is anders dan in de zaak Varnas de (aaneengesloten) duur van de detentie (in het huis van bewaring) niet meer dan drie jaar, maar in het
hier beoordeelde geval enkele maanden. Van een niet gerechtvaardigd onderscheid in behandeling (discriminatie) tussen klager als onveroordeelde en veroordeelden was gelet op het voorgaande, ondanks dat klager BZT is geweigerd, geen sprake. Klager is
niet gediscrimineerd omdat er geen belangrijke verschillen zijn te ontwaren voor wat betreft frequentie, duur en fysiek contact tussen hem als onveroordeelde en veroordeelden en is evenmin gediscrimineerd, omdat een veroordeelde in de praktijk
doorgaans
niet onmiddellijk na vanuit de vrije maatschappij in een gevangenis te zijn geplaatst voor BZT in aanmerking komt. Gelet hierop is de beslissing van de directeur niet in strijd met een wettelijk voorschrift of bij afweging van alle in aanmerking te
nemen belangen onredelijk of onbillijk. Voor een veroordeling in de proceskosten, zoals namens klager is verzocht, geldt dat de Pbw een dergelijke mogelijkheid niet kent.

Overweging ten overvloede
De benadering van geval tot geval betekent dat de directeur telkens wanneer in een huis van bewaring door een onveroordeelde een verzoek om BZT wordt gedaan een concreet op de verzoeker toegesneden beslissing moet nemen en niet kan volstaan met de
mededeling dat de Circulaire van 8 september 2000 (nr. 5041936/00/DJI, Stcrt. 2000, 176) niet voorziet in BZT. In het algemeen zal bij de beslissing van de directeur vooral het doel van de voorlopige hechtenis (met name de vraag of er een
onderzoeksbelang is), de noodzaak van beveiliging en de duur van het verblijf in het h.v.b. een rol spelen. Indien de mogelijkheden tot fysiek contact bij regulier bezoek eventueel in de toekomst nog nader worden beperkt, zal dit bij de afweging van
het
al dan niet toestaan van BZT aan een onveroordeelde gewicht in de schaal werpen.
De praktijk zal moeten leren of de gevalsbenadering hanteerbaar is of dat nadere regels moeten worden gesteld. In voorkomend geval is de regelgever aan zet.

Conclusie
Het beklag zal alsnog ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag, maar verklaart dit beklag ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. R.K. Boelens en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 2 september 2014

secretaris voorzitter

Naar boven