Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1373/GA en 14/1364/GA, 21 augustus 2014, beroep
Uitspraakdatum:21-08-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/1373/GA en 14/1364/GA

betreft: [klager] datum: 21 augustus 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

en
van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van de directeur van de locatie Wolvenplein te Utrecht,

beide gericht tegen een uitspraak van 16 april 2014 van de alleensprekende beklagrechter bij voormelde locatie,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 16 juli 2014, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klager en A. van der Ploeg, juridisch medewerker bij de locatie Wolvenplein.
Klagers raadsman, mr. J.M. van Dam, heeft schriftelijk medegedeeld verhinderd te zijn de behandeling van het beroep bij te wonen en bij die gelegenheid verzocht om aanhouding van de behandeling.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de vermissing van goederen (kleding) die voor klager zijn ingevoerd op 22 december 2013.

De beklagrechter heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en bij die gelegenheid bepaald dat aan klager een tegemoetkoming wordt toegekend van € 5,= voor het door hem ondervonden ongemak.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager heeft begrepen dat hij in beroep moest komen om zijn schade vergoed te krijgen. Om die reden heeft hij dit beroep ingesteld. Klager heeft, toen de kleding niet bleek te zijn ingevoerd, steeds weer gevraagd naar zijn kleding. Nadat klager eerst
zelf bij een medewerker van de Badafdeling naar de kleding had geïnformeerd en te horen kreeg dat er geen kleding voor hem zou zijn, heeft hij een en ander aan het afdelingshoofd voorgelegd. Deze gaf aan een en ander te zullen nazoeken. Klager hoorde
daar niets over en heeft na twee weken nogmaals het afdelingshoofd aangesproken. Hij kreeg geen bevredigend antwoord en heeft vervolgens nog een aantal keren aan het afdelingshoofd gevraagd naar zijn invoer. Klager werd vervolgens intern overgeplaatst.
Ook op zijn nieuwe afdeling heeft hij enkele keren navraag gedaan. Uiteindelijk heeft hij de maandcommissaris benaderd. Klager wist toen niet dat hij binnen zeven dagen beklag moest instellen. Hij is steeds met het afdelingshoofd in de weer geweest
over
zijn vermiste kleding. Een deel van de betreffende kleding was nieuw en een ander deel had klager al langer. Klager heeft zijn vriend, die de kleding heeft ingevoerd, gevraagd naar de aankoopbonnen. Daarover beschikte deze niet meer. De kleding is
ingevoerd toen een personeelslid genaamd [J] dienst had als voorportier. Door de invoerder is hij herkend omdat die [J] vaker aanwezig was als hij op bezoek kwam en goederen voor klager ter invoer had aangeboden.

Namens de directeur is in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Primair is de directeur van mening dat klager niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn beklag. Op het moment dat klager bij de badmeester had geïnformeerd naar zijn invoer, werd direct duidelijk dat de betreffende kleding niet op de
Badafdeling voorhanden was. Hij heeft vervolgens het afdelingshoofd van de B-afdeling benaderd en die heeft een en ander nog een keer nagezocht. Dat afdelingshoofd is overigens al langere tijd niet meer in dienst bij de inrichting. Een en ander speelde
in januari 2014. Klager is vervolgens overgeplaatst naar de A-afdeling. Dat afdelingshoofd heeft toen, naar aanleiding van de klacht, nogmaals onderzoek naar de goederen van klager ingesteld. Ook dat onderzoek leverde niets op. Klager heeft daarom te
laat beklag ingediend. Hij had dit eind december 2013 of uiterlijk begin 2014 moeten doen. Als de beroepscommissie klager wel ontvankelijk mocht achten, geldt dat de invoerlijsten bij de portier in een doos bewaard worden. Die lijsten zijn een bewijs
van de invoer en worden nooit aan de gedetineerde gegeven. Er wordt geen ontvangstbewijs afgegeven. Een ervaren visitatiemedewerker heeft een en ander nagezocht. Daaruit kwam eveneens naar voren dat invoerformulieren nooit worden meegegeven. De door de
bezoeker genoemde medewerker [J] deed die betreffende dag, 22 december 2013, geen dienst als voorportier.

3. De beoordeling
De beroepscommissie acht zich voldoende ingelicht om thans op het beroep te beslissen. Zij zal daarom het verzoek van de raadsman om aanhouding van de behandeling afwijzen.

De beroepscommissie zal als eerste het beroep van de directeur bespreken omdat de beoordeling daarvan direct gevolgen heeft voor het beroep van klager, dat immers gericht is op de hoogte van de door de beklagrechter vastgestelde tegemoetkoming.

Namens de directeur is aangevoerd dat klager niet had mogen worden ontvangen in zijn klacht, omdat die klacht buiten de in de wet genoemde termijn zou zijn ingediend. Nu klager aannemelijk heeft gemaakt dat hij alle moeite heeft gedaan om de door hem
vermiste goederen op te sporen dan wel om duidelijkheid te krijgen over de vraag wat daarmee gebeurd zou zijn en dat dit langere tijd heeft geduurd, acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk dat klager binnen zeven dagen nadat hij (definitief)
zeker wist dat de betreffende kleding niet in de inrichting voorhanden was, beklag heeft ingesteld. Klager is daarom terecht ontvankelijk geacht in zijn beklag.

Tegen klagers stelling, die is onderbouwd door een brief van 31 maart 2014, dat voor hem op 22 december 2013 kleding ter invoer zou zijn aangeboden, spreekt dat in de inrichting geen invoerlijst daaromtrent voorhanden is, terwijl aannemelijk is dat
bij de inrichting alle invoer wordt geregistreerd. Voorts spreekt tegen klagers stelling dat het door de ‘invoerder’ genoemde personeelslid – die op het moment van invoer daarbij aanwezig zou zijn geweest – op 22 december 2013 geen dienst heeft gedaan
als ‘voorportier’. De door klager ingebrachte brief van 31 maart 2014 van degene die de kleding zou hebben ingevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De opsteller van die brief was immers bekend met de algemene gang van zaken rond de
invoer en niet kan worden uitgesloten dat de in die brief gegeven beschrijving van de gang van zaken is gebaseerd op eerdere contacten tussen die persoon en inrichtingspersoneel. Tenslotte ontbreekt ieder – buiten de stelling van klager – verder bewijs
dat voor klager op 22 december 2013 enig voorwerp ter invoer zou zijn aangeboden. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat op 22 december 2013 voor klager kleding ter invoer is aangeboden. Het beroep van de
directeur is daarom gegrond. De uitspraak van de beklagrechter kan daarom niet in stand blijven en het beklag dient alsnog ongegrond te worden verklaard.

Nu het beklag ongegrond zal worden verklaard, is er geen aanleiding (meer) voor het toekennen van een tegemoetkoming. Het beroep van klager zal daarom ongegrond worden verklaard.

Overigens merkt de beroepscommissie op dat een aanpassing door de directeur van de procedure inzake invoer van zaken – er bijvoorbeeld toe leidende dat bij invoer steeds een kopie van de invoerlijst aan de zgn. invoerder wordt uitgereikt – geschillen
als onderhavige kan voorkomen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep van de directeur gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog ongegrond.
Zij verklaart het beroep van klager ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. G.L.M. Urbanus, voorzitter, mr. L.M. Moerings en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 21 augustus 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven