Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1339/SGA, 24 april 2014, schorsing
Uitspraakdatum:24-04-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer : 14/1339/SGA
Betreft [klager] datum: 24 april 2014

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een tweetal bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschriften, ingediend door

[klager], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Krimpen aan den IJssel, en door mr. R.A. Kamphuis, namens verzoeker.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 21 april 2014, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf
van opsluiting in een strafcel voor de duur van vijf dagen, ingaande op 21 april 2014 om 16.00 uur en eindigende op 26 april 2014 om 16.00 uur, wegens het (bij een urinecontrole) niet produceren van urine.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 23 april 2014, alsmede van de mededeling van de secretaris van de beklagcommissie bij de p.i. Krimpen aan den IJssel, inhoudende dat er nog geen klacht van
verzoeker is ontvangen maar dat het door hem ingediende schorsingsverzoek als klacht zal worden aangemerkt.

1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.
Uit de stukken is het volgende gebleken. Verzoeker heeft op 21 april 2014 geen urine geproduceerd voor een urinecontrole. Verzoeker heeft aangegeven door medische en psychische problematiek niet in staat te zijn te urineren onder direct visueel
toezicht. Een tweetal eerdere, door verzoeker ingediende klachten in soortgelijke zaken, zijn door de beklagcommissie gegrond verklaard. De beklagcommissie heeft overwogen dat het vasthouden aan het inrichtingsbeleid met betrekking tot de afname van
urinecontroles zonder vergaand onderzoek of afweging van andere mogelijkheden tot de afname van urine in het geval van verzoeker onredelijk is en dat de beslissing om verzoeker vervolgens een disciplinaire straf op te leggen wegens het frustreren van
de
urinecontrole dan ook onredelijk en onbillijk is. De directeur zou tegen deze beslissing beroep hebben ingediend. Uit de stukken blijkt dat de beklagcommissie - in afwachting van de uitspraak van de beroepscommissie - behandeling van soortgelijke
klachten aanhoudt.
Gelet op voornoemde inhoud van de stukken kan - naar het voorlopig oordeel van de voorzitter - onvoldoende worden uitgesloten dat de beklagcommissie - later oordelend - de klacht van verzoeker gegrond zal verklaren wegens onredelijkheid en
onbillijkheid
van de opgelegde disciplinaire straf. Gelet daarop acht de voorzitter termen aanwezig om thans de tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur te schorsen. Het verzoek zal derhalve worden toegewezen.

2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de beslissing van de directeur met onmiddellijke ingang, tot het moment dat de beklagcommissie op onderhavig beklag zal hebben beslist.

Aldus gedaan door mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter, in tegenwoordigheid van B.A. Bogaars, secretaris, op 24 april 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven