Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/0804/GA, 26 augustus 2014, beroep
Uitspraakdatum:26-08-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/804/GA

betreft: [klager] datum: 26 augustus 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 10 maart 2014 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 18 juli 2014, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door (...), en (...), plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Vught.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft een disciplinaire straf van twee dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel zonder televisie (206) en het feit dat het verslag pas na twee dagen is afgehandeld (207).

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager heeft aftrekkende bewegingen gemaakt bij het openen van de poort. Dit gebaar was bedoeld voor een medegedetineerde en is verkeerd geïnterpreteerd. Het afdelingshoofd heeft aan klager gevraagd of klager instemt met de strafoplegging door het
afdelingshoofd. Als klager het daarmee niet eens was, dan zou de directeur het rapport afhandelen. Klager voelde zich overvallen door de vraag en had niet de indruk dat hem vrijstond te kiezen voor afhandeling door de directeur. Hij heeft geen bezwaar
geuit en evenmin uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij instemde, maar had liever gezien dat de directeur het rapport afhandelde. Klager heeft de behandelcoördinator gesproken, maar hem is niet verteld dat de afhandeling van het rapport werd
aangehouden. Het afdelingshoofd heeft de straf pas twee dagen later opgelegd. Klager heeft de directeur niet gesproken.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Op 6 februari 2014, een dag na het incident, is het rapport niet afgehandeld omdat er zorgen waren over de gemoedstoestand van klager. De behandelcoördinator is met klager in gesprek gegaan. Het is niet duidelijk of de behandelcoördinator toen heeft
meegedeeld dat de afhandeling van het rapport werd aangehouden. Afhandeling van rapporten door ervaren afdelingshoofden heeft een toegevoegde waarde. Zij kennen de gedetineerden goed en kunnen zaken in perspectief plaatsen. Voordat DBT werd ingevoerd,
werden ongeveer de helft van de rapporten op deze wijze afgehandeld. Als een gedetineerde dit niet wil, dan handelt de directeur het rapport af.

3. De beoordeling
Gezien de inhoud van het verslag van 5 februari 2014 en hetgeen ter zitting is verklaard, oordeelt de beroepscommissie dat sprake is van gedrag als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pbw. Anders dan klager acht de beroepscommissie het feit dat
het gedrag mogelijk niet (alleen) gericht was tegen het personeel niet doorslaggevend. Het gedrag was obsceen van aard en kon worden beschouwd als min of meer een voorfase van openbare schennis van de eerbaarheid. Omdat dit gedrag onverenigbaar is met
de orde in de inrichting kon de directeur een disciplinaire staf opleggen.
Anders dan de mededeling van de beslissing tot strafoplegging inhoudt is de straf niet opgelegd nadat klager door de directeur is gehoord. In zoverre kleeft dus aan die mededeling al een gebrek nu de inhoud in strijd met de waarheid is. De mededeling
bevat voorts het volgende: “Het afdelingshoofd [...] heeft het rapport geschikt en gevraagd of u het eens bent met deze schikking. Als u het niet eens zou zijn, zou [...] vragen of ik het rapport af wilde doen. Dit was voor u niet nodig.” Kennelijk is met
deze zinnen tot uitdrukking gebracht dat klager daadwerkelijk is gevraagd of hij het eens was met de door het afdelingshoofd voorgestelde sanctie en heeft volgens die zinnen klager vervolgens ingestemd met het strafvoorstel.
De gang van zaken zoals die in deze zaak naar voren is gekomen wordt in de praktijk aangeduid als het schikkingmodel. De wet kent geen uitdrukkelijke grondslag voor dat model. Naar het oordeel van de beroepscommissie verhindert artikel 5 van de Pbw
waarin de beslissing omtrent strafoplegging is voorbehouden aan de directeur toepassing van een dergelijk model in de praktijk. Ook in het gewone strafrecht geldt dat consensuele bestraffing (door het Openbaar Ministerie) voorzien is van een
uitdrukkelijke wettelijke grondslag. Het is aan de wetgever om af te wegen of de voordelen van het schikkingmodel in het kader van de disciplinaire bestraffing in het gevangeniswezen opwegen tegen de naar het oordeel van de beroepscommissie niet
onaanzienlijke nadelen en indien gekozen wordt voor een schikkingmodel dit nader te omkleden met wettelijke waarborgen. Die waarborgen dienen onder meer om te voorkomen dat gedetineerden, zoals in het onderhavige geval ook door klager naar voren is
gebracht, zich min of meer gedwongen voelen de schikking te accepteren. Hoewel door enkele directeuren van penitentiaire inrichtingen vanuit de praktijk sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw al is aangedrongen op de introductie van een
schikkingmodel heeft de wetgever er tot op heden niet voor gekozen.
Nu het beklag wegens voormeld procedureel gebrek bij de strafoplegging reeds gegrond is, kan verder buiten bespreking blijven of die schikking zo spoedig als mogelijk is getroffen. Nu de gevolgen van het gebrek bij de strafoplegging niet meer ongedaan
zijn te maken, zal de beroepscommissie klager een tegemoetkoming toekennen van na te noemen hoogte.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 20,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, J.M.L. Pattijn MSM en mr. A. van Waarden, leden, in tegenwoordigheid van
mr. S.S. Dwarka, secretaris, op 26 augustus 2014

secretaris voorzitter

Naar boven