Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1683/GB, 5 augustus 2014, beroep
Uitspraakdatum:05-08-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 14/1683/GB

Betreft: [klager] datum: 5 augustus 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. D.S. Lösing, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 13 mei 2014 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2. De feiten
Klager is sedert 6 september 2008 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Krimpen aan den Ijssel.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Klager ondergaat thans een lijfsdwang van 1050 dagen. Volgens klager valt zijn datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) op 4 maart 2013. Volgens het ressort-parket Arnhem-Leeuwarden valt zijn v.i.-datum op 10 februari 2014 en zijn einddatum
op 23 december 2016 en daarbij wordt rekening gehouden met de beslissing tot achterwege blijven van de v.i. van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2013. Echter bij besluit van 23 december 2013 is de v.i. bevolen en is er rekening gehouden met twee
parketnummers en twee proeftijden, te weten 343 dagen en 121 dagen. In de berekening van het ressort-parket wordt de proeftijd van 343 dagen niet in mindering gebracht. Overigens wordt door de inrichting nog altijd geregistreerd dat de afstel van de
proeftijd van 343 dagen na de lijfsdwang zal worden ondergaan. De gebruikelijke volgorde is echter andersom. Uitgaande van de einddatum van 18 januari 2016 voldoet het verzoek van klager aan de termijn van een strafrestant van 18 maanden. In klagers
geval moet er rekening mee worden gehouden dat klager niet eerder kon worden geplaatst in een b.b.i. en hem steeds is voorgehouden dat hij 18 maanden voor zijn einddatum kon beginnen met fasering en dat de fasering naar achteren werd geschoven juist in
verband met de lijfsdwang. Het feit dat de lijfsdwang aansluitend op de gevangenisstraffen werd uitgevoerd speelde daarbij een doorslaggevende rol. In artikel 3, derde lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden wordt
verwezen naar het inmiddels vervallen artikel 24 onder d van het Wetboek van Strafrecht. De oorspronkelijke bedoeling was om de vervangende hechtenis verband houdende met een ontnemingsmaatregel mee te tellen bij het bepalen van het strafrestant. In
2003 is echter de vervangende hechtenis gewijzigd en is de lijfsdwang in het leven geroepen. Uit niets blijkt dat het niet de bedoeling kan zijn geweest om rekening te houden met de lijfsdwang ex artikel 577c van het Wetboek van Strafrecht. Zo is
evenmin artikel 24 onder d van het Wetboek van Strafrecht geschrapt uit de wettekst van de Regeling. Gelet op de oude verwijzing naar artikel 24 onder d van het Wetboek van Strafrecht ligt het voor de hand om ook de lijfsdwang bij het strafrestant op
te
tellen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de bedoelde lijfsdwang heeft te gelden als ‘penalty’ in de zin van artikel 7, eerste lid, van het EVRM (HR 20 december 2011, LJN BP9449). Gelet op dit vastgestelde karakter van lijfsdwang is het alleszins
onbegrijpelijk dat het niet wordt meegeteld bij de berekening van het strafrestant. Klager heeft wel laten zien afspraken na te komen. Tijdens zijn huidige detentie heeft hij zich correct gedragen in de inrichting, nimmer een rapport of disciplinaire
straf gekregen en is gepromoveerd tot reiniger. Klager heeft van 9 oktober 2006 tot en met 3 oktober 2007 een penitentiair programma gevolgd met elektronisch toezicht dat hij met goed gevolg heeft afgerond. Ondanks dat klager na zijn schorsing zich
heeft onttrokken aan detentie werd het risico op onttrekken aan voorwaarden door de reclassering op laag/gemiddeld geschat. Ook in het reclasseringsrapport van 25 juni 2012 werd klager ondanks zijn onttrekking aan detentie geschikt geacht voor deelname
aan een p.p. De strafzaak waarvoor klager op 15 maart 2011 in voorlopige hechtenis verbleef, is met ingang van 8 september 2011 geschorst. Indien en voor zover er sprake zou zijn van vluchtgevaar zou deze beslissing niet zijn genomen.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.
Klager voldoet niet aan de criteria die zijn gesteld om in een b.b.i. te verblijven vanwege het ondergaan van een ontnemingsmaatregel. Klager heeft tijdens zijn huidige detentie laten zien niet betrouwbaar te zijn in het nakomen van afspraken bij
verleende vrijheden. Klagers einddatum valt op 23 december 2016. Klager ondergaat lijfsdwang. Deze lijfsdwang is als maatregel geen onderdeel van het strafrestant en daarom ook niet toepasbaar in het faseringsbeleid. De wettelijke wijziging in 2003
heeft het doel gehad om de ontnemingsmaatregel een ander karakter te geven. De zaak waar klager naar verwijst betreft een vonnis dat viel in het overgangsrecht. In die uitspraak zegt het Hof dat de uitspraak ‘penalty’ niet af doet aan het feit dat
lijfsdwang volgens de wet als maatregel heeft te gelden. Het ondergaan van de lijfsdwang had voorkomen kunnen worden door betaling van de vordering. Blijkens de rapportage is er overleg geweest om tot een betalingsregeling te komen. Klager en het CJIB
zijn echter tot op heden niet tot een overeenstemming gekomen. Klager heeft zich twee jaar onttrokken aan detentie en is na die twee jaar aangehouden vanwege het plegen van nieuwe strafbare feiten. In de aan de bestreden beslissing ten grondslag
liggende adviezen staat een groot aantal kritische opmerkingen ten aanzien van klagers gedrag, betrouwbaarheid en de aanwezige risico’s omtrent klager. Uit de stukken blijkt dat klager een man is die binnen de structuur van detentie goed weet te
verwoorden wat hij wil bereiken. Er is geen vertrouwen dat hij afspraken nakomt wanneer hij zich in de maatschappij bevindt. Klagers ontnemingsvordering is gesteld op 4 miljoen euro, waardoor het recidiverisico als hoog wordt gezien door de
reclassering.

4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een beperkt beveiligde inrichting gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant
hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

4.2. Klager ondergaat thans lijfsdwang ingevolge artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van 1050 dagen. Voorafgaand aan deze lijfsdwang onderging klager twee gevangenisstraffen. Voor de bepaling van het strafrestant wordt de op grond
van artikel 577c Sv bevolen lijfsdwang niet meegeteld. Vaste jurisprudentie van de beroepscommissie is dat lijfsdwang die aansluitend aan een gevangenisstraf wordt ondergaan niet aan detentiefasering in de weg hoeft te staan. Het voorgaande neemt
echter
niet weg dat het feit dat de lijfsdwang moet worden ondergaan een rol kan spelen bij de motivering van beslissingen om klager niet in aanmerking te laten komen voor detentiefasering. De volgende feiten en omstandigheden zijn hierbij van belang. Klager
heeft zich van 3 april 2009 tot 15 maart 2011 onttrokken aan detentie, hij is op laatstgenoemde datum aangehouden na het plegen van een nieuw strafbaar feit en zijn recidiverisico wordt hoog geschat gezien de opgelegde ontnemingsvordering van 4 miljoen
euro. Gelet op het vorenstaande kan de op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de selectiefunctionaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve
ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van der Pol, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. L.M. Moerings, leden, in tegenwoordigheid van bc. L. Vis-van Alff, secretaris, op 5 augustus 2014

secretaris voorzitter

Naar boven