Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1692/GA, 30 juli 2014, beroep
Uitspraakdatum:30-07-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/1692/GA

betreft: [klager] datum: 30 juli 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Limburg-Zuid,

gericht tegen een uitspraak van 12 mei 2014 van de beklagcommissie bij voormelde p.i., gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 18 juli 2014, gehouden in de p.i. Vught, is gehoord [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Limburg-Zuid.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de vermissing van klager zijn eigendommen nadat hij zich had onttrokken aan zijn detentie.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en bepaald dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 200,=.

2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Primair is klager niet-ontvankelijk in zijn beklag, omdat hij pas na zes weken na binnenkomst is gaan vragen naar zijn eigendommen. De directeur heeft dit geverifieerd bij de foerier en die kan zich niet herinneren dat klager eerder naar zijn
eigendommen heeft geïnformeerd. Ook is het gebruikelijk dat daarvan een aantekening wordt gemaakt en zo een aantekening is er niet, wat aannemelijk maakt dat klager zijn beklag te laat heeft gedaan. Subsidiair standpunt is dat de hoogte van de
tegemoetkoming te hoog is. Klager heeft geen enkele aankoopbon verstrekt terwijl er alleen maar dure eigendommen worden vermist. Van de ontruiming van klagers cel is geen verslag opgemaakt.

Klager heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.

3. De beoordeling
Klager is op 17 december 2013 in de inrichting gekomen en op 27 februari 2014 heeft klager zich beklaagd over de vermissing van zijn eigendommen. Anders dan de directeur meent, is klager ontvankelijk in het beklag nu redelijkerwijs niet kan worden
geoordeeld dat klager in verzuim is geweest voor wat betreft de in art. 61, vijfde lid, van de Pbw genoemde termijn van zeven dagen. Aannemelijk is immers dat klager tijdig en bij herhaling actie heeft ondernomen om zijn eigendommen terug te krijgen en
dat hij toen vaststond dat verdere naspeuringen geen zin hadden zo spoedig als mogelijk zijn beklag heeft gedaan.
Vaststaat dat de cel is ontruimd, terwijl klager niet aanwezig was en zonder dat hiervan een ontruimingsverslag is opgemaakt. Dat is in strijd met de interne voorschriften. Net als de beklagcommissie is de beroepscommissie van oordeel dat de
verantwoordelijkheid van klagers eigendommen op het moment van de ontruiming is overgegaan op de inrichting. Daarmee is aannemelijk dat klager eigendommen mist, dat zulks voor de verantwoording van de inrichting komt en staat vast dat het beroep in
zoverre niet gegrond is en dat klager een tegemoetkoming toekomt.
De beroepscommissie stelt voorop dat een tegemoetkoming primair is bedoeld voor het door klager ondervonden ongemak. In geval er sprake is van schade en indien die schade eenvoudig is te begroten, is er aanleiding schadevergoedingsaspecten te betrekken
bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming.
In dit geval is de omvang van de schade niet eenvoudig vast te stellen. Vast staat dat eigendommen worden vermist, maar welke eigendommen het precies betreft en wat de waarde van die eigendommen is, blijkt niet uit de stukken en is in beroep niet
toegelicht. De beroepscommissie zal derhalve geen schadevergoedingsaspecten betrekken bij het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming. De beroepscommissie merkt daarbij op dat voor het verkrijgen van een schadevergoeding voor klager andere wegen
openstaan. De beroepscommissie kan zich, gelet op de tegemoetkoming die in soortgelijke gevallen zijn toegekend, niet verenigen met de hoogte van de door de beklagcommissie toegekende tegemoetkoming. De beroepscommissie acht een tegemoetkoming van €
25,= redelijk en billijk.
Ten overvloede wijst de beroepscommissie nog op hoofdstuk III onder 3 van de Richtlijn betreffende voorwerpen van ingeslotenen in justitiële inrichtingen van 9 december 2013, nr. 460022 die in de onderhavige zaak niet is toegepast.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond, voor zover het zich richt tegen de beslissing op het klaagschrift en bevestigt in zoverre de beslissing van de beklagcommissie. De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, voor zover het zich
richt tegen de tegemoetkoming, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie voor zover dat de hoogte van de tegemoetkoming betreft, en bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 25,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, J.M.L. Pattijn MSM en mr. A. van Waarden, leden, in tegenwoordigheid van
mr. S.S. Dwarka, secretaris, op 30 juli 2014

secretaris voorzitter

Naar boven