nummer: 14/1383/GA
betreft: [klager] datum: 5 augustus 2014
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.J. van Aert, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 23 april 2014 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) Scheveningen,
alsmede van de onderliggende stukken.
Ter zitting van de beroepscommissie van 30 juni 2014, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) De Schie te Rotterdam, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. C.J. van Aert, en namens het PPC Scheveningen, [...], psychiater en
directeur zorg en behandeling, en [...], psychiater in opleiding.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van de bestreden beslissing
Het beroep betreft de beslissing van de directeur van het PPC Haaglanden van 23 april 2014, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw
(a-dwangbehandeling).
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is – zakelijk weergegeven – het beroep als volgt toegelicht. Klager is het niet eens met de beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling. Hij wil geen medicatie onder dwang toegediend krijgen. Er is geen gevaar en de
toediening
is niet noodzakelijk. Klager is niet ziek. Dit blijkt evenmin uit de schriftelijk stukken. Klager weet zelf wat goed voor hem is en hij kan de toekomst voorspellen. Het gaat goed met hem. Hij bidt en leest veel. Aan de beslissing kleven formele
gebreken: in de beslissing wordt geen termijn genoemd; de verklaringen van de psychiaters zijn niet ondertekend, waarbij de vraag is of de second-opinion psychiater voldoende onafhankelijk is; in het behandelplan blijkt niet welke therapeutische
middelen zijn ingezet en welke minder ingrijpende middelen zijn ingezet, waarbij een afzondering niet per definitie als minder bezwarend kan worden aangemerkt. Ook is onduidelijk of klager is besproken in het multidisciplinair overleg. Nu het gevaar is
geweken, is er geen aanleiding de a-dwangbehandeling voort te zetten.
De directeur heeft – zakelijk weergegeven - zijn standpunt als volgt toegelicht. Op 16 april 2014 is de raadsvrouw van klager telefonisch geïnformeerd over het voornemen tot toepassing van a-dwangbehandeling. Klager is door twee psychiaters gezien en
zij stelden vast dat klager gestoord is in zijn geestvermogens en dat zonder behandeling het gevaar dat de geestesstoornis veroorzaakt binnen een redelijke termijn niet kan worden weggenomen.
Klager is bekend met een schizoaffectieve stoornis. Er is sprake van een maniform psychotisch beeld, gepaard gaande met dysforie, agitatie en verbale en fysieke agressie op de afdeling. Na binnenkomst op de afdeling en in de contacten met de
psychiaters
komt klager geladen over en is dysfoor dan wel latent dreigend. Het interne gevaar bestaat uit gevaar voor agressie, gevaar voor uitputting van klager door aanhoudende agitatie en gevaar voor een uitzichtloos langdurig verblijf in de afzondering met
negatieve gevolgen voor klagers psychische en fysieke conditie. Klager heeft op de afdeling een televisie kapot gegooid en maakt allerlei onduidelijke associatieve verwijzingen.
Het feit dat klager het niet eens is met de behandeling ligt in lijn met zijn eerdere standpunt dat hem niets mankeert en dat hij geen medicatie nodig heeft. De dwangbehandeling dient om uit deze neerwaartse spiraal (geen ziektebesef, niet
handelingsbekwaam en de te verwachten langdurige afzondering) te komen. Na de eerste dwangtoediening is klagers gedrag verbeterd en het gevaar geweken. Ware de tenuitvoerlegging van de beslissing niet door de schorsingsvoorzitter geschorst, dan zou een
vervolgtoediening van de dwangmedicatie niet zijn gegeven. Echter, de psychiater en behandelcoördinator willen de weg naar een vervolgtraject open houden, omdat uit de voorgeschiedenis van klager bekend is dat een terugval vaak samen gaat met agressie.
Zonder medicatie zal het in het nazorgtraject bij een GGZ-instelling escaleren. Voor de beslissing van de schorsingsvoorzitter is aan klager tweemaal dwangmedicatie toegediend, op 23 april 2014 met een kortwerkend medicijn en op 28 april 2014 met een
langwerkend medicijn. De psychiater in opleiding staat onder supervisie van de directeur zorg en behandeling. Er is een multi disciplinair overleg gevormd, waarbij alle disciplines zijn geraadpleegd.
3. De beoordeling
Op grond van artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw vindt als uiterste middel geneeskundige behandeling plaats voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde doet
veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen (a-dwangbehandeling).
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van de beslissing van de schorsingsvoorzitter van 30 april 2014 (14/1382/SGA) waarbij de verdere tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing is geschorst, omdat niet is voldaan aan enkele formele vereisten. Zo
ontbrak het advies van de behandelend psychiater, een behandelplan en een vermelding van de termijn waarbinnen de a-dwangbehandeling geldt.
Na deze beslissing is de beroepscommissie in het bezit gesteld van het advies van de behandelend psychiater en het behandelplan. De beroepscommissie gaat voorbij aan de omstandigheid dat de alsnog overgelegde verklaringen van de gedragsdeskundigen en
het behandelplan niet zijn ondertekend, nu voldoende duidelijk is geworden en ook niet wordt bestreden dat deze verklaringen en het behandelplan van de genoemde gedragsdeskundigen afkomstig zijn.
Ten aanzien van de overige in acht te nemen zorgvuldigheidseisen overweegt de beroepscommissie als volgt. De beroepscommissie stelt vast dat in de bestreden beslissing is verzuimd een termijn te vermelden voor hoe lang de a-dwangbehandeling geldt, als
voorgeschreven in artikel 46e, eerste lid, van de Pbw. Tevens is uit de stukken niet duidelijk wanneer en op welke wijze het multidisciplinair overleg (mdo) betrokken is (geweest) bij de beslissingen omtrent de (verdere) toepassing van de
a-dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 21a, vierde lid en artikel 22c, derde lid, van de Pm. Voorts is pas ter zitting van de beroepscommissie gebleken dat op de dag van de bestreden beslissing (23 april 2014) reeds is gestart met toediening van de
medicatie en niet op 28 april 2014 zoals uit de stukken blijkt. Hoewel geen formeel wettelijk vereiste acht de beroepscommissie het uit een oogpunt van rechtsbescherming wenselijk dat bij de tenuitvoerlegging van een beslissing tot het toepassen van
a-dwangbehandeling een periode van 72 uur in acht wordt genomen tussen het nemen van de definitieve beslissing tot a-dwangbehandeling door de directeur en de daadwerkelijke (eerste) uitvoering van deze beslissing.
Gelet op het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat aan de voorbereiding en tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing dermate zorgvuldigheidsgebreken kleven, dat de beslissing van de directeur niet in stand kan blijven. Hieraan doet
niet af dat naar het oordeel van de beroepscommissie er voldoende aanleiding was om vanwege het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens doet veroorzaken, klager in aanmerking te laten komen voor a-dwangbehandeling. Gelet op de ingrijpendheid van
de
dwangbehandeling moet mede uit oogpunt van rechtsbescherming groot belang worden gehecht aan een zorgvuldige voorbereiding en tenuitvoerlegging van de dwangbehandeling. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard en de bestreden beslissing zal
worden vernietigd.
Nu de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing niet meer ongedaan zijn te maken – aan klager is tweemaal dwangmedicatie toegediend – komt klager in aanmerking voor een tegemoetkoming. De beroepscommissie stelt deze vast op € 100,=.
Ten overvloede overweegt de beroepscommissie nog dat de Pbw niet voorziet in de mogelijkheid om bij afwezigheid van gevaar de a-dwangbehandeling voort te zetten teneinde in de toekomst een mogelijke terugval te voorkomen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt dat klager een tegemoetkoming toekomt van € 100,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, U.P. Burke en prof. dr. A.M. van Kalmthout, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 5 augustus 2014
secretaris voorzitter