Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/0805/GA, 4 juli 2014, beroep
Uitspraakdatum:04-07-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/805/GA

betreft: [klager] datum: 4 juli 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 28 februari 2014 van de beklagcommissie bij de locatie Zuid te Arnhem

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Klager heeft, hoewel voor zijn vervoer naar de zitting was zorg gedragen, geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord ter zitting van de beroepscommissie van 2 juni 2014 gehouden in de locatie De Karelskamp te Almelo. De directeur heeft
bij brief van 30 mei 2014 laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen en heeft om aanhouding van de behandeling van het beroep verzocht.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, omdat klager bij een urinecontrole op 18 januari 2014 positief heeft getest op het gebruik van softdrugs,
b. het feit dat klager, als gevolg van de hem opgelegde disciplinaire straf, niet (meer) bij de onderhoudsdienst mag werken.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt – zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht. Indien een gedetineerde voor het eerst drugs gebruikt, kan hij niet worden gestraft. Pas als een gedetineerde opnieuw drugs
gebruikt, kan hij worden gesanctioneerd. Klager wordt gestraft voor zijn gedrag buiten de locatie Zuid. De beslissing is onredelijk en onbillijk. Overigens was het DBT op het moment dat de bestreden beslissing werd genomen nog niet ingevoerd.

De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.

3. De beoordeling
De directeur heeft op 30 mei 2014 verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep, omdat hij niet ter zitting kan verschijnen in verband met een werkbezoek van de RSJ aan de p.i. Arnhem en omdat ook de juridisch medewerker verhinderd is. Het
is
de beroepscommissie ambtshalve bekend dat het tijdstip van het werkbezoek reeds geruime tijd bekend was. De uitnodiging voor de zitting van 2 juni 2014 is op 15 mei 2014 verstuurd. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat de directeur in
redelijkheid voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om een vervanger, die hem ter zitting kan vertegenwoordigen, te regelen. Indien het niet mogelijk was voor een vervanger zorg te dragen, had de directeur dit eerder dan op 30 mei 2014 – dit betreft
de laatste werkdag voor de zitting – onder vermelding van de redenen dienen mee te delen. Nu bovendien klager het kennelijk niet nodig heeft geacht ter zitting een toelichting te geven op zijn beroep en de beroepscommissie zich, op basis van de
stukken,
voldoende ingelicht acht om op het beroep te beslissen, ziet zij geen aanleiding voor de aanhouding van de behandeling van het beroep. Het aanhoudingsverzoek wordt derhalve afgewezen.

Ten aanzien van het beklag als vermeld onder a. overweegt de beroepscommissie het volgende. Vast staat dat klager op 13 januari 2014 is overgeplaatst vanuit de locatie De Berg (te Arnhem) naar de locatie Zuid en dat op 18 januari 2014 in de locatie
Zuid
bij klager een urinecontrole is uitgevoerd, waarvan de uitslag positief bleek te zijn. Gelet op hetgeen klager heeft aangevoerd, gaat de beroepscommissie ervan uit dat klager in de locatie De Berg softdrugs heeft gebruikt en niet in de locatie Zuid,
waar hem de disciplinaire straf is opgelegd.

Voor de door klager (buiten de locatie Zuid) begane gedraging – het gebruik van softdrugs – kan een disciplinaire straf worden opgelegd. In dit verband is van belang het vierde lid van artikel 50 van de Pbw, waarin het volgende is bepaald: “Een straf
kan worden opgelegd dan wel ten uitvoer gelegd in een andere inrichting of afdeling dan waarin het verslag, bedoeld in het eerste lid, is opgemaakt.”. Op grond van deze bepaling is de directeur bevoegd een gedetineerde een disciplinaire straf op te
leggen voor het begaan van feiten in een andere inrichting. In het algemeen zal zulks slechts geschieden indien in de andere inrichting verslag is opgemaakt. Nu echter ervan uitgegaan kan worden dat het gebruik van softdrugs door klager in de locatie
De
Berg onopgemerkt is geschied en gebleven en dat alleen om die reden in de locatie De Berg geen verslag is opgemaakt, is de beroepscommissie – met de beklagcommissie en in navolging van haar uitspraak met kenmerk 99/0985/GA A – van oordeel dat in het
onderhavige geval de directeur van de locatie Zuid bevoegd was klager een straf op te leggen. De bestreden beslissing van de directeur kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet worden aangemerkt als onredelijk of onbillijk. Hetgeen in beroep is
aangevoerd kan derhalve niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal met aanvulling van de gronden worden bevestigd.

Ten aanzien van het beklag als vermeld onder b. overweegt de beroepscommissie dat hetgeen in beroep is aangevoerd niet tot een andere beslissing kan leiden dan die van de beklagcommissie. Overigens overweegt de beroepscommissie dat klagers stelling dat
het DBT, op het moment dat de bestreden beslissing werd genomen, nog niet was ingevoerd juist is, maar dat dit aan het vorenstaande niet kan afdoen. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. F.G. Bauduin, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 4 juli 2014

secretaris voorzitter

Naar boven