Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0985/GA A, 23 februari 2000, beroep
Uitspraakdatum:23-02-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: A 99/985/GA

betreft: [klager] datum: 23 februari 2000

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 11 oktober 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van het Penitentiair Complex Scheveningen (P.C.S.) te ‘s-Gravenhage,

gericht tegen een uitspraak d.d. 28 september 1999 van de enkelvoudige beklagrechter bij de units 1, 2 en 5 van het P.C.S. te ‘s-Gravenhage, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 21 december 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) „Zoetermeer“ te Zoetermeer, zijn gehoord klager en, namens de directeur van unit 1 van het P.C.S., de heer [...].

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de enkelvoudige beklagrechter
Het beklag betreft een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, wegens een positieve urinecontrole.

De enkelvoudige beklagrechter heeft het beklag gegrond verklaard, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
Namens de directeur is in beroep het tegenover de enkelvoudige beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht:
De enkelvoudige beklagrechter heeft ten onrechte overwogen dat de directeur geen disciplinaire straf mocht opleggen, omdat klager het te bestraffen feit in een andere inrichting had begaan, namelijk in het Pieter Baan Centrum(P.B.C.) te Utrecht. In de Memorie van Toelichting (MvT) op de PBW is een apart hoofdstuk gewijd aan de grondslag voor bestraffing. Gelet op het daarin gestelde is de directeur van oordeel dat hij bevoegd was de bestredendisciplinaire straf op te leggen.

Klager heeft in beroep zijn tegenover de enkelvoudige beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht:
Tijdens mijn verblijf in het P.B.C. bereikte mij het bericht dat ik TBS had gekregen. Kort daarop ontving ik van iemand een stukje hasj en toen heb ik mij helemaal wezenloos gerookt. Ik geef dus toe dat ik hasj heb gerookt, maar ditheb ik in Utrecht gedaan. Daar is het niet opgemerkt en dan vind ik het onjuist dat ik in een later stadium in Den Haag wordt gestraft. Op het moment dat ik in Den Haag een urinecontrole onderging, dacht ik dat het om een zogenaamdenulmeting ging. Het verbaasde mij dan ook zeer dat ik, toen de uitslag bekend werd, disciplinair werd gestraft.

3. De beoordeling
In het onderhavige geval staat vast dat klager op 1 juli 1999 vanuit het P.C.S. is overgebracht naar het P.B.C. en dat hij op 19 augustus 1999 is teruggeplaatst naar het P.C.S.. Op 23 augustus 1999 is bij klager in het P.C.S. eenurinecontrole afgenomen. Klager bleek drugs te hebben gebruikt. Gelet op klagers verklaring ter zitting gaat de beroepscommissie er vanuit dat klager in het P.B.C. drugs heeft gebruikt en niet in de periode van terugkomst in hetP.C.S. tot de afname van de urinecontrole in het P.C.S..

Naar het oordeel van de beroepscommissie komt klagers buiten het P.C.S. begane gedraging - het roken van hasj in het P.B.C. -, in aanmerking voor een disciplinaire afdoening.
In dit verband dient gewezen te worden op het vierde lid van artikel 50 PBW, inhoudende: „Een straf kan worden opgelegd dan wel tenuitvoergelegd in een andere inrichting of afdeling dan waarin het verslag, bedoeld in het eerste lid,is opgemaakt.“. De directeur is op grond van deze bepaling tot straffen bevoegd ter zake van feiten begaan in een andere inrichting. In het algemeen zal zulks slechts geschieden indien in de andere inrichting verslag is opgemaakt.Nu er echter van uitgegaan kan worden dat het gebruik van softdrugs in het P.B.C. onopgemerkt is geschied en alleen om die reden er in het P.B.C. geen verslag is opgemaakt, kan in het onderhavige geval gezegd worden dat de directeurvan het P.C.S. bevoegd was een straf op te leggen.

De beroepscommissie komt, tegen de achtergrond van het vorenstaande, tot het oordeel dat de door de directeur opgelegde disciplinaire straf niet in strijd is met de wet en, bij afweging van alle belangen en omstandigheden van hetgeval, evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Het beroep van de directeur zal derhalve gegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de enkelvoudige beklagrechter en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. Y.A.J.M. van Kuijck en drs. M.S.H. Ridder-Padt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 23 februari 2000.

secretaris voorzitter

Naar boven