Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1190/GA, 25 juni 2014, beroep
Uitspraakdatum:25-06-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/1190/GA

betreft: [klager] datum: 25 juni 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.G.H. van de Kamp, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 31 maart 2014 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van de p.i. Vught in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw, mr. S.G.H. van de Kamp, om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van de directeur van 17 februari 2014 tot afwijzing van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Niet alleen het Openbaar Ministerie (OM) is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank, ook klager heeft hoger beroep ingesteld. Klager
heeft het delict niet ontkend, maar volgens hem is er sprake van een noodweersituatie. De belangrijkste reden voor afwijzing van het verlof is dat klager zich niet goed genoeg zou inspannen voor een behandeling via de reclassering bij de GGzE. Klager
is
samen met de trajectbegeleider al ruime tijd bezig om psychische en praktische hulpverlening uit te zetten binnen de mogelijkheden van de inrichting. Behandeling via de reclassering kan pas worden aangevraagd als klager onherroepelijk is veroordeeld.
Klager staat open voor hulpverlening, maar nu hij nog niet onherroepelijk is veroordeeld is het lastig die hulpverlening vorm te geven. Het feit dat het traject niet is opgestart kan klager redelijkerwijs niet worden tegengeworpen. De motivering van
onderhavige verlofafwijzing komt dusdanig overeen met die van de vorige verlofafwijzing dat niet kan worden gesteld dat de directeur een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Er is onvoldoende rekening gehouden met de belangen van klager.
Verzocht
wordt het beroep gegrond te verklaren.

De directeur heeft in beroep gepersisteerd bij het standpunt zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie.

3. De beoordeling
In beroep is aan de orde de beslissing van de directeur van 17 februari 2014 waarbij klagers tweede verlofaanvraag is afgewezen. Uit de bestreden beslissing volgt dat de verlofaanvraag is afgewezen, omdat klager zich niet heeft ingespannen om zich
(ambulant) te laten behandelen bij de GGzE (hierna: de eerste afwijzingsgrond), de mogelijkheid bestaat dat klagers ontslagdatum zal komen te verschuiven (hierna: de tweede afwijzingsgrond) en het onwenselijk is dat het slachtoffer en klager elkaar nu
alweer tegenkomen (hierna: de derde afwijzingsgrond).

Met de beklagcommissie is de beroepscommissie van oordeel dat de derde afwijzingsgrond niet tot afwijzing van de verlofaanvraag kan leiden, nu niet feitelijk is onderbouwd dat in geval van verlofverlening er een reëel risico op ongewenste
slachtofferconfrontatie bestaat.

Anders dan de beklagcommissie heeft overwogen is de beroepscommissie van oordeel dat ook de eerste afwijzingsgrond niet tot afwijzing van de verlofaanvraag heeft kunnen leiden. Daargelaten dat uit het inrichtingsadvies volgt dat klager deelneemt aan
het
programma terugdringen recidive en in dat kader gesprekken voert met de trajectbegeleider over zijn resocialisatietraject, blijkt uit de wet geen verplichting voor de gedetineerde om tijdens zijn detentie mee te werken aan een behandeltraject. De
omstandigheid dat de rechtbank klager heeft verplicht een behandeling bij de GGzE te ondergaan kan aan het bovenstaande niet afdoen, nu die behandelverplichting is opgelegd als bijzondere voorwaarde bij de aan klager opgelegde voorwaardelijke
gevangenisstraf (van tien maanden), terwijl klager ten tijde van de bestreden beslissing een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twintig maanden onderging, waarvan de fictieve einddatum (op dat moment) was bepaald op 28 november 2014.

Ten aanzien van de tweede afwijzingsgrond overweegt de beroepscommissie als volgt.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) komt een gedetineerde in aanmerking voor algemeen verlof wanneer zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten
hoogste een jaar bedraagt. Blijkens de toelichting bij dit artikel mag een gedetineerde, om in aanmerking te kunnen komen voor algemeen verlof, niet verwikkeld zijn in gerechtelijke procedures op grond waarvan de oorspronkelijke ontslagdatum nog zou
kunnen verschuiven.

Uit de stukken volgt dat zowel klager als het OM hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. De directeur heeft in het kader van klagers eerste verlofaanvraag advies ingewonnen bij de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft op
28 oktober 2013 negatief geadviseerd onder meer, omdat het OM in hoger beroep een ‘beduidend’ hogere straf zal eisen dan in eerste aanleg is opgelegd, waardoor klagers ontslagdatum nog zou kunnen verschuiven.

Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat klagers fictieve einddatum destijds was bepaald op 28 november 2014 waardoor te verwachten viel dat het gerechtshof voor de einddatum van klagers detentie uitspraak zou doen, is de beroepscommissie
van oordeel dat de directeur uit de op 17 februari 2014 bekende feiten en omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat aannemelijk was dat de uitspraak van het gerechtshof zou kunnen leiden tot een verschuiving van klagers ontslagdatum.
Tegen deze achtergrond is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de directeur om, in afwachting van de uitspraak in hoger beroep, de verlofaanvraag van klager af te wijzen niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. De
omstandigheid dat ook klager hoger beroep heeft ingesteld doet aan het vorenstaande niet af.

Overigens overweegt de beroepscommissie dat uit de stukken volgt dat de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep stond gepland op 16 april 2014 en dat klagers detentie op
23 april 2014 is geschorst. Wat hiervan ook zij, nu deze omstandigheden op 17 februari 2014 nog niet bekend waren en de directeur deze dus niet aan zijn beslissing ten grondslag heeft kunnen leggen, heeft de beroepscommissie deze omstandigheden bij
haar
beoordeling buiten beschouwing gelaten.

De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden bevestigen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. G.L.M. Urbanus, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 25 juni 2014

secretaris voorzitter

Naar boven